De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid
(1877)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij(Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars)
[pagina 20]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 21]
| |
vere uitspraak na zich kan slepen, en zoo ook omgekeerd; schoon evenwel het een niet altijd een gevolg van het andere is. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Door de uitspraak van het beschaafdste deel onzer landgenooten verstaan wij niet den spreektrant der beschaafden van eene enkele stad; als b.v. van Amsterdam, den Haag, Leyden, Groningen, Utrecht, maar die door heel het vaderland heen thans aangenomene uitspraak van het Neerlandsch, welke alle welopgevoede lieden, als zij hardop lezen, of in het publiek spreken, volgen, en die zich allengs uit de tongvallen der verschillende provinciën tot den beschaafden algemeenen tongval, of de gekuischte algemeene wijze van uiting, gevormd heeft. 2. Even als hij onzuiver schrijft, die òf bloot gewestelijke, òf wel hemzelf alleen eigene woorden (provincialismen en solecismen), of wel in een zeer deftigen stijl vreemde, bastaardachtige, of geheel nieuwe woorden noodeloos bezigt, en zich aan andere dergelijke feilen schuldig maakt, zoo draagt hij onzuiver voor, die aan op zichzelf goede uitdrukkingen eene plompe provinciale uitspraak geeft, of de nederlandsche woorden op zijn Fransch, Engelsch of Hoogduitsch koetert en verkromtongt, òf wel willekeurig eene manier van reciteeren najaagt, die van het gewone gebruik geheel afwijkt, enz. Kortom, men kan dit verband tusschen zuiverheid van stijl en van uitspraak in een aantal byzonderheden doen opmerken. | |
§ 12. Gevolgtrekking uit het in de vorige § gezegde.Uit het gezegde vloeit voort, dat men, om zuiver of orthoëpisch in het Nederlandsch voor te dragen, met de bovengemelde algemeen aangenomen beschaafde uitspraak nauwkeurig bekend moet zijn. Met andere woorden, dat men juist weten moet, hoe elke letter en lettergreep volgens haar wordt uitgesproken; of, zoo soms hierin nog eenig verschil heerscht, op gronden van overeenkomst, afleiding, welluidendheid, en wat dies meer zij, uitgesproken worden moet. Wij zouden dus in de eerste plaats, terwijl wij al de klanken van ons alfabet | |
[pagina 22]
| |
doorliepen, dienen aan te geven, hoedanig van elke letter, zoo op zich zelve als in verbinding met andere letters beschouwd, tegenwoordig de zuivere uitspraak is. Daar dit boek echter voor landgenooten geschreven wordt, van wie wij vertrouwen mogen, dat zij de regelen eener beschaafde uitspraak over het algemeen zich eigen gemaakt hebben, is dat minder noodig, en willen wij dus alleen waarschuwen tegen deze en gene gebreken, die men ook geoefenden soms in de Mondelijke Voordracht hoort begaan. Wij zullen daartoe, deels over onze klinkers, deels over onze twee- en drieklanken, deels over onze medeklinkers, deels eindelijk over den woordaccent of klemtoon en nog een paar andere punten meer, slechts zoo veel zeggen, als genoeg is, om er eenige korte wenken aan vast te knoopen, welke die gebreken kunnen doen vermijden. | |
§ 13. Over de onzuivere of min zuivere Uitspraak, die somtijds aan onze Klinkers of Vocalen gegeven wordt.Met terzijdestelling van alle verschillende, niet zelden vrij uiteenloopende, spitsvondige en onpraktische gevoelens over den aard, het getal, de klankorde, enz. onzer vocalen, nemen wij, naar ouderwetschen trant, als zoodanig eenvoudig de a, e, i of y, o en u aan. Ten aanzien nu van hare tegenwoordige beschaafde uitspraak geve men acht op de volgende | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.I. Men zorge, om de open a, b.v. in vader, wanen, daar, aal enz., die men, waar ze op een medeklinker stuit, tegenwoordig bij ons met aa, of vroeger hier te lande met ae spelde, vooral noch als eene korte a, noch met den gemengden klank van oâ of aô uit te spreken. Menigeen op het spreekgestoelte kan men zich dit eerste gebrek, inzonderheid wat het voorzetsel aan betreft, hooren schuldig maken, zoodat hij b.v. dat aan doet klinken als an, en zegt: ik heb er niet an gedacht enz. Anderen - en dit geldt het tweede gebrek - laten den langen a-klank zich eenigsins met dien der o vermengen, waardoor een zweem | |
[pagina 23]
| |
van de platte uitspraak der boeren in Gelderland, Groningen, Drente en meer andere provinciën ontstaat, in welke de aa veel op die wijze wordt uitgesproken. Immers men doet daar woorden, als maar, daar, waar, laten enz., met een tusschen a en o in zwevenden middelklank hooren, die uit onze beschaafde uitspraak geheel verbannen is, schoon hij in het Fransch, b.v. in mort, dort, sort, encore en honderd soortgelijke uitdrukkingen (en zoo ook in het Deensch en Zweedsch), eene voorname rol speelt. Aan niets onderscheidt men bij ons méér den beschaafden van den min beschaafden redenaar, dan aan de zuivere en bevallige uitspraak der open a. II. De e wordt hoofdzakelijk bij ons verdeeld in een zacht-lange en een hard- of scherp-lange, een zacht-korte en een hard- of scherp-korte e. Over het onderscheid tusschen de lange en korte e in het algemeen valt hier niets byzonders te zeggen. Men kan echter vragen, of men in eene beschaafde uitspraak het verschil tusschen de zacht- en scherp-lange e (voor 't oog door e of ee aange duid) kan en moet doen hooren; bijv. of men in de versregels: Waartoe zou 'k andren toch met mijn geklag vervelen?
'k Wil helen heel mijn smart; want niemand kan ze heelen,
het zacht-lange helen (verbergen) anders uitspreken moet, dan het hard- of scherp-lange heelen (genezen); of wel, of men twee onderscheiden klanken moet geven aan steenen (baksteenen, keien enz.), en aan het werkwoord stenen (zuchten, kermen), beide welke woorden brandt bezigt, als hij - meer gezocht dan smaakvol trouwens - van den gesteenigden stefanus zingt: Trekt met mij naar de plaats, waar al de steenen stenen,
Waar al de steenigers, waar al de rechters weenen.
Ik antwoord: dat aan het moeten niet te twijfelen zijn zou, ware het kunnen mogelijk. Mogelijk is dit kunnen evenwel niet, tenzij men tot de eene of andere provinciale uitspraak zijn toevlucht nam, bijv. het scherp-lange heelen zoo wat op zijn Hoogduitsch als heilen, en het scherp-lange steenen, als stienen deed klinken, of wel het zacht-lange stenen als stennen of steunen uitsprak. Daar dit echter niet aangaat, houden wij het er voor, dat het onderscheid tusschen de hard- en zacht-lange e zonder platheid of gemaaktheid niet meer kan aangeduid worden. Wat daarentegen het verschil tusschen de zacht- en scherp-korte e betreft, | |
[pagina 24]
| |
dit is in eene kiesche uitspraak wel degelijk hoorbaar, en geen redenaar mag het verwaarloozen, hoe vaak het ook in enkele woordklanken verwaarloosd wordt, en men er in zijne declamatorische lessen onophoudelijk tegen waarschuwen moet. Dientengevolge onderscheide men b.v. tusschen el (ellemaat), en -el (achtervoegsel in woorden, als spiegel, lepel, klepel, enz.). Men geve aan de zacht-korte e in het voorvoegseltje ver-, bijv. in den regel:
Verhoor, ô God, verhoor mijn smeeken!
niet den klank van de e in het bijwoord ver, verre, bijv.: Maar, ach, geen trooster naakt, en alle hulp is ver!
of make het gezegde voorvoegsel gelijk aan het scherper her- in herdoen, herinneren. Men onderscheide het koppelwoord en, oudtijds ende, dat een hard-korten klank heeft, van het buigdeel -en in hooren, spreken, menschen, en zegge in 's Hemels naam niet met sommige kanselredenaars: ‘Heere, wij eerbiedigén en aanbiddén uwén heiligén wil!’ daar de e in deze slotsyllabe -en bijna niet gehoord moet worden. Zelfs mag men in het lidwoord den niet eens op die letter drukken, en als men bijv. 's dichters woorden leest: Ik zag den edlen held, den roem van Nederland,
moet men die e meer als de u in dun, dan haar zelve in den (denneboom) uitsprekenGa naar voetnoot1. Evenmin verwarre men den meer hard- of scherp-korten klank van er in ons adverbium er (afkorting van daar) met de slotlettergreep er in hoorder, spreker, lezer, noch spreke het samengestelde woord dwaal-ster (planeet) in den regel: De dwaal-ster blonk in 't West, die Venus wordt genoemd,
op dezelfde wijze uit, als het afgeleide dwaalster, d.i. omzwerfster, in den aanhef der romance: | |
[pagina 25]
| |
Wat doolt ge, o meisjen, om in 't woud!
Waar wilt ge, o schoone dwaalster heen?
Kortom, men bega niet den maar al te gewonen misslag, om onze duizendmalen voorkomende zacht-korte en schier stomme e, waarvan wij geen minder overvloed of liever overdaad hebben dan de Franschen, als scherp-kort, of wel omgekeerd onze scherpkorte e als zacht-kort uit te spreken. Eene, mijne, zijne enz. moet daarom ook, vooral vóór eene volgende vocaal, schier als een, mijn, zijn klinken, gelijk men in de gewone omgangstaal de eind-e in soortgelijke woorden dan ook doorgaans inslikt, en zij thans in onze verzen met den aanvangs-klinker van een o[...] haar volgend woord altijd samensmeltGa naar voetnoot1. Zoo wordt ook eenen, mijnen, zijnen, uwen te recht als een, mijn, zijn veelal geschreven en uitgesproken; want het is, ten minste in een ongedwongen stijl, vervelend dat eenen, mijnen enz. telkens als kokinjes te zien rekkenGa naar voetnoot2. Bilderdijk heeft er met grond tegen geijverd, als hij in zijne parodie op Arntzenius verzen (Bloemlezing uit B.'s Dichtwerken in verband met zijn leven, te Deventer bij A. ter Gunne, bl. 285) dicht: Ik denk, dat haren, zijnen, hunnen
Is zekerlijk een weddingschap;
Of zou mij dit bedriegen kunnen?
Gij doet het immers voor een grap?
Want wie zou de arme voornaamwoorden
Zoo zwaar met klatergoud omboorden,
Te schittrend voor hun knechtslivrei?
Dat goedjen, kan men 't niet ontberen,
Schuilt best in schaduw van zijn Heeren,
En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei!
Tegen de gerekte uitspraak van sommige onzer kanselredenaars, die aan de e in werd (wierd) en soortgelijke woorden den klank der Fransche ai of ë (b.v. in naître, être) geven, zij men ook op zijne hoede. In het woord wereld mag men intusschen dien anders uit onze beschaafde uitspraak verbannen Franschen ai-klank wel doen hooren; want dit woord als wééreld, met eene lange e, | |
[pagina 26]
| |
of als wareld met eene lange a, uit te spreken, strijdt tegen het eeuwen-oud gebruik. III. De i, die in beeld en klank dunste en pieperigste onzer vocalen, hoezeer haar geluid soms eene heerlijke werking doet, is in echt nederl. woorden tegenwoordig schier altijd kort. De lange i toch, die in mine, zine, pine, schriven, begripen, en soortgelijke woorden bij onze voorvaders gebruikt werd, en thans door het teeken ij wordt aangeduid, heeft in dat ij een geheel anderen klank gekregen, van den tweeklank ei niet wel meer te onderscheiden. Eigenlijk moet men onze lange i dus tegenwoordig in ons ie zoeken, dat, schoon oorspronkelijk evenzeer een tweeklank, ja, dien tweeklank in onze tongvallen ook nog hier en daar doende hooren, in de beschaafde Mondelijke Voordracht weinig of niets gemengds meer, en zoo goed als hetzelfde geluid heeft, dat wij aan de i geven, als wij haar onder de letters van ons alfabet opnoemen, 's Dichters vraag derhalve: Wie beeft niet bij die taal, wiens ziel verscheurt zij niet?
klinken volkomen als: Wi beeft niit bij di taal, wiins ziil verscheurt zij niit?
Wien, dien, niet enz. echter als wië, diën, niët, met een duidelijken overgang van het geluid der i op dat der e, uit te spreken ware Friesch of Zeeuwsch. Het gezegde, dat de enkele i tegenwoordig doorgaans kort is, en dat de dubbel-i of de ij nagenoeg den klank van ei heeft gekregenGa naar voetnoot1, kan al mede tot bevestiging van het doeltreffende der waarschuwing van bekwame taalkenners dienen, om namelijk de i in het achtervoegsel -ig, -ige, niet lang, en dus b.v. heilig, | |
[pagina 27]
| |
heilige, bezig, bezige enz., als heilieg, heiliege, beziege enz. uit te spreken. De i moet hier kort, ja, ongeveer als eene zacht-korte e klinken. Men zegge dus bijna heileg, heilege (of heiligge), bezege (of bezigge) enz. En zoo ook met vluchtigen klank heilegen of heiliggen, vestegen, bezegen. Dit zelfde geldt, hoewel misschien niet in die sterke mate, van de uitspraak der ij in den uitgang lijk, waarin ook die ij naar de korte i en e moet trekken; bijv.: Hoe heerlijk rijst de zon, hoe goddelijk in 't Oost!
luide: Hoe heerlik (of heerlek) rijst de zon, hoe goddelik (of-lek) in 't Oost!
niet ten minste als heerleik, en vooral niet als heerlaik. Men vindt zelfs bij onze oudste schrijvers dat achtervoegsel lijk vaak als lek lek of lec geschreven. En 't ware niet kwaad wellicht, er de i of y in plaats der ij in aan te nemen. Hoe men de i in ik zicht richt enz. uitspreekt, weet elk Nederlander. Op gelijke wijs spreekt men ook de y in gesloten lettergrepen (als krypt, Egypte, enz. uit; in opene (Babylon, cypres, enz.), als een min of meer lange i. Als einduitgang is zij meest door de ij vervangen, en wordt dan ook als deze uitgesproken; anders als ie (poezie, melodie) enz. IV. Ieder kent de verschillende uitspraak der o. Wij vragen alleen, of men het in de spelling door oo of o aangeduide onderscheid tusschen de hard- of scherp-lange en de zacht-lange o, ook in de voordracht moet trachten te doen opmerken; bijv. of men in den versregel van loots: De horen doet alom zijn vrolijk blazen hooren,
of in dien eens anderen dichters: 'k Min koolen op den disch, maar kolen aan mijn haard,
horen anders dan hooren, koolen (bloem- of soortgelijke) anders dan kolen (vuur of steenkolen) uitspreken moet. Het antwoord, even als dat op eene soortgelijke vraag hier boven over de e, luidt: ja, als het mogelijk is; doch dit is niet meer het geval, of men moet den een of anderen provincialen, voor het beschaafde publiek niet geldenden tongslag te baat nemen, en bijv. op zijn Geldersch koolen (bloemkoolen) met den zuiveren langen o-klank, en kolen als koâlen met het tusschen a en o in zwevend geluid uitspreken; of wel men moet, wat nu de zacht-lange o betreft, volgens andere dialekten geuten in stee van goten, weuning- | |
[pagina 28]
| |
en voor woningen zeggen. Al wat men poge, om het op eene andere wijze, en zoodat het een beschaafd publiek niet stuite, te doen, draait in de uitvoering op gemaaktheid en eene temerige rekking van klank uit; gelijk dit bijv. het geval zou zijn, als men (om zoo te spreken) hoooren voor het scherp-lange hooren, en horen voor het zacht-lange horen, steeenen voor steenen, en het gewone stenen voor stenen, dat is zuchten, zeggen wilde. In zoo ver dus, dat is, naar den tegenwoordigen beschaafden spreektrant te rekenen, zou men de zoogenaamde enkele en dubbele vocaalspelling ten aanzien der hard- en zacht-lange e en o gerust achterwege kunnen laten. - Wel integendeel zorge elk kiesch redenaar, om het verschil tusschen de hard- en zacht-korte o niet te verwaarloozen. Dat onderscheid toch, hoewel nu ongelukkig niet door een onderscheiden spelling aangeduid, is niet alleen in onze volksdialekten, maar ook in de beschaafde uitspraak, allesins nog hoorbaar. Geheel anders klinkt de o in hol, tol, mol, rol, top, os enz. dan in op, bosch, dom, vol, dol, en in den versregel: Mijn bód was dom en bot voor die zoo slechte bot,
of in: Geheel het hól lag vol van beste schapenwol.
staat het geen redenaar vrij in bód (aanbod), bot (stomp) en bot (visch), of wel in hól, vol en wol hetzelfde geluid te doen hooren. Ik voeg er evenwel bij, dat niet in alle woorden het onderscheid tusschen het scherp- of zacht-korte der o nog vrij van weifeling is; want de beschaafde uitspraak heeft zich te dezen aanzien uit het chaotische der provinciale tongvallen nog niet overal op een vast standpunt verheven. V. Ten aanzien der u vallen geene waarschuwingen te doen. In het onderscheiden van haar korten en langen klank, zoo als beide bijv. in den versregel voorkomen: Breng turf! de lucht is dun, en 't buldrend weêr is guur,
zal geen beschaafd redenaar zondigen. Men beijvrige zich evenwel, om de korte u voor de r, bijv. in burger, turf enz. iets anders uit te spreken, dan wanneer zij voor eene t, s, f en meer andere consonanten komt, b.v. in put, rus, dun, duf enz. Voor de r toch schijnt de u meer iets scherp-, voor andere medeklinkers meer iets zacht- of dof-korts te hebben. Staat ze voor de w, bijv. schuw, zoo is ze altijd lang. | |
[pagina 29]
| |
§ 14. Over de Zuiverheid of Onzuiverheid van Uitspraak, met betrekking tot onze twee en drie-klanken.De lettervereenigingen ai, aai, au, aau, ei, eu, eeu, ie, ieu, oe, oei, ooi, ou en ui dragen ten onzent den naam van drieklanken. Zij komen alle voor in het volgende versjen: De avond zeeg van 's hemels bogen, en de dauw dekt beemd en weî;
't Koeltje speelt en stoeit, al suizend, met de bloempjes op de heî;
Zoele balsemluchtjes waayen op zijn donzen wiekjes aan;
Lente tooide op nieuw de boomen, mild met bloesemsneeuw belaân.
Zachtkens nagebauwd van de echo, klinkt, o Filomele, uw fluit!
't Maantje lonkt in 't woud zoo kwijnend, bij dat boeyend maatgeluid,
Ach, aanminnig is deze avond van het jeugdig bloeiseizoen!
Liefde wijdt hem; kom minone, laat ons in het boschje spoên!
Laat ons minnen, laat ons kozen, laat me van uw lieven mond
Duizend malsche zoentjes plukken! - Liefde, liefde wijdt dees stond!
(Lulofs)
Hoe faalt men soms in hunne uitspraak? Wij handelen daarover in de volgende | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Over ai. Van deze, in de beschaafde taal en in echt nederlandsche woorden, alleen, geloof ik, nog maar in den uitroep ai mij (verzachting van ach mij) voorkomende vocaalvereeniging valt niets bijzonders te zeggen. In bastaardwoorden als saizoen, faizant, plaizier, wordt zij beter door de stomme e vervangen, gelijk dan ook in spraak en schrift vrij algemeen gebruikelijk is. Over aai. Deze zangrijke verlenging van ai vindt men in honderden van woorden. Beschaafde redenaars zondigen nooit in hare uitspraak. Men houde echter het over de lange a gezegde in het oog. Over au en auw. Klinkt in woorden als Paus, Saulus, Paulus, enz. als ou; anders, als in blauw, dauw, enz. moeten ze daarvan onderscheiden, en de gesloten a er in gehoord worden. Over ei. Bij dezen tweeklank zorge men, hem niet naar ai te doen ge- | |
[pagina 30]
| |
lijken; een voorschrift trouwens meer voor Duitschers dan voor Nederlanders noodigGa naar voetnoot1. Dat er tegenwoordig in de beschaafde uitspraak tusschen ei en ij nog wel eenig, maar geen zeer groot verschil bestaat, is boven, bl. 26, reeds opgemerkt.
Over eu. Ook dezen tweeklank, die aan den Umlaut der Hoogduitschers ö in hörte, Göthe enz. gelijk is, en welks uitspraak bij ons zich naar die der Fransche eu (in woorden b.v. als je veux, un peu) gericht schijnt te hebbenGa naar voetnoot2, zal men zelden door een eenigszins beschaafden mond hooren misvormen. Hoe zou men feith's versregel: Wat glans van eer of goud den mensch op aard verheugde,
De deugd, de deugd alleen, baart reine hemelvreugde,
anders dan goed kunnen uitspreken?
Dit laatste geldt ook van eeu, met verlenging en verscherping der e. In de rijmen: De woeste leeuw,
Wiens felle schreeuw,
In vroeger eeuw
Den circus deed weêrgalmen, enz.
zal een sierlijk redenaar niet licht eene feil van uitspraak begaan, of het moest zijn, dat hij òf den langen e-klank vóór de u niet genoeg deed uitkomen, en daardoor eeu van eu te weinig onderscheidde; òf wel, dat hij, de u te veel verzwijgende, onuitschreeuwelijk volkomen als onuitschreewelijk (zoo als huygens het wel schrijft) uitsprak. | |
[pagina 31]
| |
Over ie.
Dat deze tweeklank - want oorspronkelijk is hij dat buiten alle bedenking - tegenwoordig in de beschaafde uitspraak, zoowel bij ons als bij de Hoogduitschers, niet of weinig anders dan als eene lange i wordt uitgesproken, behoeft hier niet herhaald te worden; zie boven, bl. 26.
Over ieu.
Men zorge de u daarin te doen hooren. Hoe scherp voor het overige en weinig oorstreelend deze aan ons Nederlanders in het byzonder eigene, en slechts voor de w te vinden mengelklank in vele woorden ook zij, heeft hij toch somtijds iets oortreffends en geluidnabootsends. In den versregel: Zijn nieuw scherpsnijdend zwaard hieuw 's monsters kieuwen door,hoort men in dat hieuw enz., even duidelijk als gepast, het sissende en fluitende geluid, door een zwaard gemaakt, dat bliksemsnel de lucht doorklieft. Nieuw als nuw uit te spreken is platte volkspraat. In Groningen zegt het gemeen er nei (Hoogd. neu) tegen.
Over oe.
In de uitspraak van deze letterverbinding, die in klank aan de Hoogd. vocaal u (in Blut, gut), en aan de engelsche oo (in good) gelijk of vrij gelijk is, zal geen Declamator licht falen. En 'tzelfde geldt ook van oei. Een der welluidendste en liefelijkste veelklanken in onze taal. Hoe veel smeltends geven de oei-geluiden aan de volgende éénrijmen of monorimes: 't Koetje loeide,
't Beekje vloeide,
Aan welks boord het bloempje bloeide,
Dat reeds de avonddauw besproeide,
En waar Zefier suisde en stoeide; -
Filomele's orglen boeide,
Toen ik in het schuitje roeide,
Mij betoovrend oor en hart;
En ofschoon een onweêr broeide,
Dat al na en nader spoeide,
En gestaâg in felheid groeide,
Dat de lucht van hitte gloeide,
| |
[pagina 32]
| |
Die mij borst en longen schroeide,
En ter dood toe mij vermoeide,
Ik gevoelde leed noch smart.
(Lulofs).
Bij 't voordragen trachte men het zachte, dat oei in sommige woorden heeft, door eene zachte uitspraak nog te verhoogen; even als men omgekeerd, in eene zinsnede, gelijk bijv. ‘de stormen bulderden, gierden, en loeiden door het zwerk’, dit loeyen met forschen galm doe klinken. Doch dit behoort tot de Juistheid der Mondelijke Voordraeht, waarover in het vervolg nader.
Over ooi. Ook dit ooi, verlenging van het in onze taal onbekende oi, en in mooi, tooyen, strooyen enz. aan te treffen, zal zelden door beschaafde redenaars slecht worden uitgesproken. Even als oei, is ook deze vocaalmengeling een onzer meest streelende woordge luiden. Zoo bijv. in de regels, waarin van een lief klein meisjen gezongen wordt: Bloemen te strooyen,
't Aanzicht tot minlijke lachjes te plooyen,
En zich met kwikjes en strikjes te tooyen,
Was steeds haar lust.
Over ou. Dat men dezen tweeklank niet met dien van au moet verwarren, zoo als wel eens plaats heeft, is bl. 29 gezegd.
Over ui. Een zuivere mond doe in dezen tweeklank, te gelijk met de uitspraak der ei, voor ii voor die van uu in de plaats getreden, de beide vocalen u en i goed hooren, nagenoeg als het eu der Hoogduitschers in Freude, keusch, heulen. Men kan bij de ware of schijnbare twee- en drieklanken, die in echt nederlandsche woorden voorkomen, nog de ae, oe, en eu in vreemde, uit het Grieksch en Latijn ontleende benamingen voegen. Dat de ae dan doorgaans als e, b.v. in Caesar, de oe ook als e, b.v. in Phoebus, de eu nagenoeg als ui, b.v. in eufonisch, Euklides, Europa uitgesproken wordt, heeft geene herinnering noodig. De ae en oe doet men in schrift en druk dan echter beter door het saamgestelde letterteeken ae, oe te vervangen. | |
[pagina 33]
| |
§ 15. Over deze en gene feilen tegen de Zuiverheid der Mondelijke Voordracht, ten aanzien onzer medeklinkers of consonanten.Wij maken ook over dit Onderwerp in de volgende aanmerkingen alleen van gebreken melding, die zelfs bij beschaafde sprekers en redenaars wel voorkomen, en voegen soms in onze beschouwing de met elkander vermaagschapte medeklinkers maar bijeen. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |
[pagina 34]
| |
colade en derg. spreke men ze geheel op zijn Fransch uit, dus nog wat anders dan sjokkolaat, en geheel niet als het platte sukelade. Dit geldt ook van machine, waarvoor men soms wel maasjiene hoort zeggen. Chinas-appel diende echter wel Sinas-appel te luiden, daar de naam niet uit het verre China, maar van Messina, de bekende stad van Sicilië, herkomstig is. Over de stomme tong- en tandletter d, en de met haar vermaag schapte t. Licht zou een Hoogduitscher ons dol als tol, ons dak als tak kunnen uitspreken, wijl hij in vele woorden (bijv. in Tod, Tag, That, tausend, Teufel, tief, Vater, Bote, enz.) de t, of wel de th, in plaats van onze d bezigt, en wijl daarenboven de d zelfs in die woorden, welke met eene d geschreven worden, bij Opperduitschers vaak een bijklank van t heeft. Nederlanders intusschen behoeft men tegen dit gebrek niet te waarschuwen. Green beschaafd redenaar zal bij ons de d en t aan het begin of in 't midden der woorden licht verwarren. - Dat de eind-d bij ons dikwerf den klank van t aanneemt, brood, lood bijv. soms als broot en loot klinkt, zullen wij straks nader aanstippen, als wij van eenige betrekkelijke afwijkingen van de natuurlijke uitspraak der letters gewag maken. Voor het overige weet elk net lezer, dat in enkele bastaardwoorden de t voor de i (als bijv. in natie, provintie) als c klinkt, door welke men dan ook wellicht beter deed, haar te vervangen. Over de verwante lip- en blaasletters f en v. Wat deze consonanten betreft, zij men ernstig op zijne hoede tegen de provinciale feil van sommige friesche en ook wel andere redenaars, die het onderscheid tusschen den zachteren v- en scherperen f-klank (met name aan het begin der woorden of lettergrepen) over het hoofd zien, en van friend, van onze fader, enz. spreken. Wel is het waar, dat bij vele, zoo niet bij de meeste germaansche stammen, de begin-v sterk naar de f trekt, of f of bijna f is; doch zoo ook al deze verwarring van v met f elders gelden moge, onze beschaafde nederlandsche uitspraak duldt haar niet, en een zuiver sprekend redenaar zal zoo min feilen (gebreken) met veilen (waschdoeken), als dak met tak, of tam met dam verwarren. Door dan ook aan de f en v elk haar recht te geven, zetten wij onzer taal een sieraad te meer bij. Of is klankverscheidenheid, is afwisseling van forscher en zachter geluiden, in dezelfde soort van letters, niet bevorderlijk voor de welluidendheid of eufonie? Is het geen voorrecht, dat wij op zijn tijd zoowel versregels kunnen maken, die, in overeenstemming met hetgeen zij uitdruk- | |
[pagina 35]
| |
ken moeten, door de v-klanken iets malsch en molligs voor het oor hebben, gelijk de volgende: Vriendlijk en aanvallig meisje, van wier lippen honig vloeit,
Dat al vleyend en al kozend 't oor van vriend en vijand boeit,
als andere, die door de f-klanken krachtig luiden, gelijk de regel: Fier, terwijl hem de oogen flonkren, zegt de Frank op forschen toon?
Van de zinsonderscheiding, die, door het scherpere of zachtere f-en v-geluid, in woorden, als fel en vel, fier en vier, feilen en veilen, enz., te weeg wordt gebracht, behoeven wij wel geen melding te maken. Over onze g. De g, zoo als zij, woord- of sylbe-openend, in groot, God, goed, gegrond, het krijschende gij, en honderd andere woorden voorkomt, is een onzer moeilijkste letterklanken, en een waar struikelbok voor elken Franschman, Engelschman, of Hoogduitscher, die de wijze, waarop wij die g achter uit de keel gorgelen, maar niet leeren kunnen. Laat hen anders eens beproeven de twee volgende versregels zuiver uit te spreken: Hoort ge? afgrijslijk giegaauwt de ezel; ganzen gagg'len gaarne in 't gras;
's Paards gegrinnik galmt in 't ronde; 't geitje graast langs gindschen plas.
De nederlandsche redenaar drage echter zorg, de uitspraak onzer g dáár zooveel mogelijk te verzachten, waar de voordracht byzondere zachtheid vereischt; want in sommige woorden strookt het scherpe onzer g zeer goed met de hardheid van hetgeen ze uitdrukken. Men neme bijv. grimmig, gruwelijk, afgrijslijk, grof, toegrauwen, enz. - Sluitend wordt de g in klank doorgaans gelijk aan ch; dag, mag, zag, enz. klinkt als dach, mach, zach, enz. - In genie en soortgelijke vreemde woorden moet zij, op enkele uitzonderingen na, op zijn Fransch luiden. Noopens de h valt niets bijzonders te waarschuwen. Een eenigsins beschaafd spreker zal zich toch wel niet aan de feil van sommige Zeeuwen, Overijselaars, Groningerlanders, en andere Provincialen schuldig maken, om de h weg te laten, waar zij voorgevoegd, en voor te voegen, waar zij weggelaten moest worden; kortom, van hondvanger en emelsche hengelen voor ontvanger en hemelsche engelen te spreken. - Dat men haar in vreemde of bastaardwoorden, als rhethorika, thee, Theodorus en de saamgetrokken nederlandsche thans en thuis enz. zoo goed als niet laat hooren, behoeft niet gezegd. | |
[pagina 36]
| |
Over de j. Hoe deze in ja, jammer, jegens, paviljoen enz. wordt uitgesproken, weet elk. In majesteit geven sommige lezers en redenaars haar wel eens eene te fransche uitspraak, als ware het maadjesteit of ma-zjesteit. Dit stuit. Minder doet het dat bijv. in jasmijn (bloem), waarin de verfransching der j door beschaafde monden schijnt aangenomen. Ook de uitgang aadje, bijv. in vrijaadje, timmeraadje, boschaadje, stoffaadje, die wij aan onze gallische buren te danken hebben, dient men wel geheel op zijn Fransch, als -age in voy-age, plum-age, boc-age uit te spreken. Met uiteenscheuring toch der d en j vrijaad-je te zeggen, en aan dat je daarbij den klank van ons je (verzachting van ge of gij) bij te zetten, klinkt stijf. In hooft's versjen dus: Het vinnig steken van de zon
Ontschuil ik in 't boschaadje;
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijaadje!
zegge men bosch-age naar franschen trant. - Gelijkerwijs spreke men ook het met een slot-s verbonden verkleinwoordjen jen in meisjen, rijsjen, sijsjen, en derg. uit. Over de k. Lieden, met gezonde spraakwerktuigen begaafd, zal men deze keelletter nooit anders dan goed hooren uitspreken. Men mag echter, in groote gebouwen het woord voerende, oppassen, dat zij, ten gevolge van te zacht spreken, niet met de g (klimmen bijv. met glimmen) verward kunne worden. Doch hierover bij de duidelijkheid van voordracht nader. Over de l. Voor gebrekkige organen is deze zachtste der smelt-consonanten (liquidae), even als de k, wel eens een struikelblok. Men kent het relletjen van den predikant, die altijd van ‘God den Heere van nicht en neven’, in steê van ‘licht en leven’, sprak. Op zulke gebrekkige spraakwerktuigen hebben wij hier echter geen acht te slaan, en waarschuwen alleen tegen de fout, waarvan ook beschaafde sprekers niet altijd vrij zijn, om op zijn Amsterdamsch aan de ll in willen, stillen enz. iets vets en brijachtigs van klank te geven, dat voor kiesche ooren aanstootelijk en walgelijk is. Over de m en n. Ook tegen de zuiverheid van uitspraak der smeltende lipletter m wordt door een beschaafden mond zelden gezondigd. - Wat hare | |
[pagina 37]
| |
buurzuster in het alfabet, de n, betreft, deze smelt- en neusconsonant (liquida nasalis) wordt op het einde van de buigingsdeelen der woorden, vooral der werkwoorden, in de provincie Holland maar al te veel weggelaten of liever afgebeten, zoodat men er hoore, zinge, make enz. in plaats van hooren, zingen, maken zegt, even als of het geene nederlandsche, maar deensche of engelsche woorden warenGa naar voetnoot1; een leelijk aanwensel, wat men ook zeggen mag, als zou het zelfs een zekere zoetvloeyendheid aan de uitspraak bijzetten, op welken grond reeds ten kate deze letter-inslikking poogde te vergoelijken, hoezeer hij haar anders taalkundig afkeurde. En dit laatste te recht! Men verminkt er toch de woorden door, berooft ze van een wezenlijk bestanddeel, en misvormt hunne gedaante. Ook heeft dit verzwijgen der sluitende n, wanneer het zeer sterk gedreven wordt, voor geldersche, groningsche, en meer andere nederlandsche ooren eer iets plats en ploertigs dan zoetvloeyends. Intusschen is ook omgekeerd een te sterk drukken op de sluitende n, en haar toetellen als 't ware, van hardheid en onwelluidendheid, vooral in sommige gevallen, niet vrij te pleiten. Over dat toetellen der letters hier onder nader. Over de ng. Terwijl wij hier van de n reppen, zij een woordjen ten aanzien der ng ingelascht, voor welke wij haast wel een afzonderlijk letterteeken mochten hebben, daar het veeleer een enkele, dan een dubbele letterklank is. Wij moeten er hier, met onze bekwaamste vroegere en latere taalkundigen en orthoëpisten ten kate, bilderdijk, kinker, siegenbeek, weiland, bogaers, bij ieder op aandringen, om toch die ng, als zij etymologisch tot ééne en dezelfde sylbe behoort, niet, als of het twee elk op zich zelf staande letters waren, uit te spreken, en zin-gen, konin-gen, jongelin-gen, dwan-g, gan-g enz. te zeggen, in plaats van die n en g zacht in keel en neus te doen samensmelten, en als een enkelen, uit n en g saamgevloeiden klank te uiten. Door toch de n van de g af te scheuren, en die g dan op de gewone wijze achter uit de keel te wringen, zet men aan de nederlandsche uitspraak eene schorheid bij, die elk gevoelig oor kwetst en verscheurtGa naar voetnoot2. 't Best wordt men | |
[pagina 38]
| |
dit gewaar, wanneer een rijmpjen, als het volgende, waarin telkens die ng voorkomt, op die harde wijze gelezen wordt: Moed, moed, ô stervelingen!
Wat neevlen u omringen,
Wat rampen u bespringen,
Wat zielsmart u verscheurt,
Hoopt! - 't Licht zal eenmaal dringen
Door nacht en schemeringen;
Eens valt in zaalger kringen
U eeuwig heil te beurt.
Bij onze, hoogduitsche en engelsche, germaansche stamgenooten, wier g anders zachter is dan de onze, waarschuwt men tegen dit gebrek evenzeer. - Hetgeen hier van de ng gezegd is, geldt ook, hoewel in geringer mate, van de nh, die echter maar zelden voorkomt. Over de p. Van deze wat stroevere lipletter is bij hare min stugge zuster, de b, reeds gesproken. - Dat de ph, door sommigen nog altijd in bastaard-woorden, gelijk philosoof, physisch, photograaf, enz. in plaats der f gebezigd, als f moet worden uitgesproken, dient voortdurend nog herinnerd te worden. Best ware 't dus, dat men haar overal voor goed door f verving. Over de q. Men vindt haar slechts in vreemde, of bastaardwoorden, bijv. quitancie, request, liquideren, liqueur, enz., waar zij met de haar volgende u òf als k òf als kw klinkt, en door een van beide vervangen kan worden. Over de r. Deze smelt-consonant (liquida) wordt door den Griek dionysius van Halicarnassus de meest forschgeaarde der half-klinkers genoemd (τῶν ἡμιφώνων γενναιότατον), en ook bij ons is zij eene onzer krachtigste en fraaiste consonanten. Ongelukkig derhalve de taal, die haar mist! Voor zooveel men niet brauwt, of een ander soortgelijk spraakgebrek heeft, zal men in de zuivere uitspraak | |
[pagina 39]
| |
der r wel niet feilen. Wij behoeven dus bij haar niet stil te staan. Hoe men, door haar zachter of sterker te doen ratelen, de fraaiheid van voordracht kan bevorderen, daarover hier onder nader. - Rh, in enkele bastaardwoorden voorkomende, bijv. rhethorisch, rhythmisch, klinkt geheel als r. Vergelijk hier boven over de h. Over de s en de met haar vermaagschapte z. Wij moeten dringend verzoeken, deze sis- en zuisletters niet met elkaâr te verwarren, en, gelijk soms friesche redenaars wel doen, aan de zoo zachte, bij ons volkomen op de wijze der Franschen, en geheel anders dan in het Hoogduitsch uitgesprokene z denzelfden klank als aan de scherper s te geven, bijv.: ‘En de Soon des menschen seide’ voor: ‘en de Zoon des menschen zeide’. Dit is evenzeer en op dezelfde gronden laakbaar, als wanneer men de v gelijk eene f uitspreekt; zie boven. Slechts in enkele woorden, die òf soms òf steeds met eene z gespeld worden, bijv. zamen, te zamen (niet evenwel in verzamelen), zestig, zeventig en een paar andere, schijnt de meest gewone uitspraak nog den harderen s- klank te vorderen. Suizen, ofschoon wel met eene s gespeld, dient als zuizen uitgesproken te worden. Beter deed men intusschen, haar, waar zij voor z geldt, ook als z - en omgekeerd - te schrijven. Over de sch. Ook deze harde, voor den zang ongeschikte, uit s en ch saamgesmolten sissende verhemelte- en keelklank is, even als onze g, waar ze woord of sylbe opent, een schibboleth voor vreemden. Regels, als: Schor geschreeuw van kikkergorgels schalt en schatert in het rond,
zal een Franschman, Duitscher, of Engelschman moeilijk zuiver uit spreken. En hoewel de sch in sommige onzer woorden, gelijk bijv. in dat schor, gansch niet kwalijk strookt met het harde der voorstellingen, in die woorden uitgedrukt, ja, in een versregel, als: Schriklijk rolt het schor gerommel van den donder door het zwerk.
recht klanknabootsend isGa naar voetnoot1, moet men zich echter voor alles wach- | |
[pagina 40]
| |
ten, om, als de sch in het midden of op het einde der woorden, als uitgang voorkomt, zijn hoorders niet noodeloos op haar geluid te vergasten, en dus menschen, visschen, bosschen, heerschen, als menssen, vissen, bossen, heersen uitspreken; even gelijk men in visch, bosch, mensch, ik heersch aan de sch de uitspraak eener s, en niet als in visg, bosg, mensg, enz. geeft. Dit vordert de welluidendheid, al is het ook niet de oorspronkelijke geaardheid der sch, die bij de Friezen, de Denen en Zweden, gelijk ook hier en daar in Groningerland, sk luidt. Over de t. Dat deze vooral van hare zachtere tweelingzuster, de d, onderscheiden moet worden is hier boven aangestipt, en weet elk beschaafd redenaar. De th, die in woorden, als thans, thee, thuis, enz. zich zien laat, moet als eene bloote t klinken. Vergelijk, bl. 35, het gezegde over de h. - Voorts wachte men zich voor de fout, om in woorden, als staatsdienaar, godsdienst en soortgelijke, de t of d voor de s te onderdrukken, en ze als staasdienaar, gosdienst enz. uit te spreken. - In geestdrift echter, in ontdekken, en soortgelijke woorden trachte men de t voor de d bijna niet te doen hooren; in Kerstmis, Kerstdag, Kerstfeest, enz. gaat zij geheel te loor. Over de v en w. Dat v niet verwisseld mag worden met hare bloedverwante, de f, is hier boven, bl. 34, reeds gezegd. Ook in de rechten der w late men haar echter niet treden, noch volge de predikers en lezers na, die van uve liefde voor uwe liefde spreken, of voor vermurwen, wrang, wringen enz., vermurven, vrang, en vringen zeggen; of wel, die in den versregel: Wraak! riep geheel het land: den Spanjaards eeuw'ge wraak!
vraak en eeuv'ge lezen. - In vrouwen, leeuwen en soortgelijke woorden, waarin die w slechts tot een overgang van de u op de e dient, worde zij zoo goed als niet vernomen. Over de x. Bij deze thans bij ons slechts in vreemde woorden te vinden, | |
[pagina 41]
| |
en daarin als ks luidende letter (bijv. Xerxes, Xenofon, text enz.) valt niets byzonders op te merken. Over de z Is reeds bij de s gehandeld. | |
§ 16. Over de veranderingen, die de zuivere Uitspraak van sommige medeklinkers of consonanten ondergaan moet, ten gevolge van plaatsing, assimilacie of samensmelting; of in het algemeen over de eischen der Welluidendheid.Hetgeen in de vorige § over de Zuiverheid van voordracht met opzicht tot de consonanten gezegd is, betreft de uitspraak dier medeklinkers, voor zooveel men elk van hen meer als op zichzelf staande en afzonderlijk beschouwt. Nu kan echter, òf uit hoofde der plaats, waar een consonant in een woord staat, òf uit hoofde van een anderen medeklinker of klinker, die haar voorafgaat of volgt, haar klank eenigsins veranderen moeten, opdat er de gemakkelijkheid, zoetvloeyendheid, en bevalligheid der uitspraak door bevorderd worden. En schoon dit punt voor een deel mede tot de Fraaiheid der Mondelijke Voordracht behoort, kunnen wij 't echter, daar het ook de Zuiverheid raakt, gevoegelijk reeds hier behandelen. - Het geldt hier vooral de zoogenaamde vermaagschapte consonanten b en p, ch en g, d en t, f en v, s en z, waarvan b, g, d, v en z de zachtere, p, t, ch, f, en s de hardere uitspraak van bijna dezelfde letterklanken zijn. Deze volstrekte zacht- en hardheid wordt echter wel eens betrekkelijk. Zoo neemt
1) de b, een woord sluitend, voor eene volgende scherpe consonant, en als men ras en in éénen adem de woorden uitspreekt, den klank van p aan, bijv. ‘te tien uren is het eb (spreek uit ep) te Scheveningen’. ‘'k heb (lees als hep) praal en pracht. Ik heb (1. hep) tien kinderen’. Zoo klinkt abt, ambt als apt, ampt, en wordt best ook zoo geschreven. - Eene volgende vocaal of zachte consonant kan haar echter haar zachtheid doen behouden; bijv. in: 't Is weer eb, en zachtkens deinzen weer de golven van het strand,
| |
[pagina 42]
| |
moet eb met het volgende en geheel als samensmelten, en daarmede als ebben luiden; om dezelfde reden als men uitspreekt en schrijft: ‘zij hebben’, niet: zij heppen tien kinderen’, en als: ‘'k heb brood genoeg’, 'k hebbrood, niet 'k hepprood klinkt. 2) De slot-p kan, omgekeerd, hij eene schielijke uitspraak, om de aanvangs-b van een volgend woord, soms b moeten worden; met andere woorden: zich in klank met die volgende b gelijk maken of assimileeren. Bijv. de woorden ‘zij klommen nieuwsgierig op banken en tafels’, kunnen in éénen adem zonder stroefheid niet wel anders uitgesproken worden, dan alsof er stond: ‘zij klommen enz. obbanken’. Zoo verzachten zich in eene zuivere vloeyende uitspraak loopbaan, knipbeurs en soortgelijke woorden tot loobbaan, knibbeurs; en het zou bij de voordracht een alleronwelluidendst toetellen (gelijk men het noemt) van letters zijn, wanneer men hier met angstvallig opeengeperste lippen de p bij loop, in tegenoverstelling der b in baan, wilde doen hooren. In woorden, als dampkring en soortgelijke, waarin de k op de p volgt, verliest zich de klank der p bijna geheel-en-al; dampkring luidt schier als damkrïng. Van meer andere, òf minder noodige, òf minder uitgemaakte verzachtingen der sluitende p zwijgen wij. 3) De slot-d moet als t klinken, wanneer een volgend woord met eene t begint, en beide woorden in éénen adem en zonder de geringste tusschenpoos elkaâr volgen. Zoo klinke bijv. op den kansel: ‘God te dienen is elks plicht’, als Gotte dienen, enz. Zoo luide brandtoorts als branttoorts of liever brantoorts. Ook bij eene volgende g geldt dit: landgenoot wordt in de uitspraak lantgenoot; ja, in het algemeen gaat de zachtere d, sluitend, dat is afsluitend of ekfoneetisch, meermalen in de hardere t over. In: ‘Brood!’ - gilde de arme vrouw: - ‘ik sterf van honger; - brood!’
dient brood weinig anders dan als broot te klinken. Daarom gaf men ook oudtijds in de spelling zelden aan een woord de d tot slotletter, of wel men bezigde de dt. Wie trouwens kan ook voor het oor veel onderscheid bemerken tusschen ons tegenwoordig ik vind (eerste persoon), en gij vindt (tweede)? Volgt evenwel op de slot-d een klinker, zoo mag ze haar zachten klank behouden; ‘God is groot’ luide (ten zij men om redenen soms een pauze achter God wil maken) als ‘Goddis groot’ en niet als ‘Gottis groot’. Of dit ook soms plaats moet grijpen, als de eene of andere weeke consonant volgt, willen wij niet verder uitpluizen; want men moet met deze leer der verzachting of verharding | |
[pagina 43]
| |
van sommige letters zeer omzichtig zijn. Overdrijvers zouden er groot misbruik van kunnen maken. 4) De woord of lettergreep openende of aanvangs-d wordt ook t, als eene t, sluitend, voorafgaat. Met der daad, met der tijd, uit der maten (aloude zeer regelmatige taalvormen, waarvoor betweters het nieuwerwetsche en wanluidende met de daad enz. soms schrijven) klinke en worde steeds geschreven als metterdaad, mettertijd, uittermaten of uitermaten. Men noemt dit assimilacie, klankversmelting van de eene consonant in de andere; eene eigenaardigheid in de talen, die ook over de etymologie of afleiding van veel woorden licht verspreidt. 5) De g moet vaak als ch luiden, naar de plaats, waar ze staat, en naar de letters, die haar voorafgaan of volgen. Sluitend namelijk, wordt de g, alsmede vooral de gt of gd, doorgaans ch; bijv. dag, mag, jeugd, klinkt als dach, mach, jeucht, en werd ook oudtijds, toen het oor en niet de etymologie rechter was, meest zoo gespeld. Intusschen kan de aanvangsvocaal of wel de zachte aanvangs-consonant van een volgend woord dien regel eenigsins wijzigen. In ‘zij lag schier naakt op het stroo’ klinkt lag schier, zoo men niet pauzeert, geheel als lachschier, maar in den regel: Daar lag ze, op rozen neêrgevlijd,
Door 't zuizend West gestreeld.
zal lag ze in een welluidenden mond niet als lachse, maar als lagze blijven klinken. 6) Ook als aanvangsletter gaat de g wel in ch over, als eene scherpe consonant het voorafgaande woord sluit, en dit bijv. een lidwoord of artikel is, dat volstrekt niet door eene pauze van het volgende gescheiden mag worden. Zoo bijv. klinkt de droefgeestige versregel: 't Geluk ontvliedt den mensen,
in eene welluidende uitspraak, en zoo men den mond om 't anders te doen niet pijnlijk verdraayen wil, volkomen als 't cheluk, enz. Men moet dit gezegde hier echter niet te ver uitbreiden, en over het algemeen de aanvangs-g zorgvuldig van de ch, die nooit een echt nederlandsch woord opent, trachten te onderscheiden. Vergelijk hier boven, bl. 35. 7) In heugelijk, dragelijk, behagelijk enz. (gelijk die woorden thans gespeld worden) dient de g, ten minste naar de meest aangenomen uitspraak, ook in de rechten der ch te treden, als stond | |
[pagina 44]
| |
er heuchlijk, draachlijk. De g toch is hier eigenlijk woord-sluitend, want heugelijk, of zonder tusschen-e heuglijk, is uit heug en lijk gevormd. 8) Enkel moet omgekeerd de ch den g-klank, of iets van den g-klank aannemen, bijv. als een vocaal volgt: Spottend riep de kleine guit:
Meisjen, 'k lach u helder uit!
Hier klinke 'k lach u bijna als 'k laggu. Misschien mag dit ook plaats hebben, als eene zachte b of d het volgende woord of de volgende sylbe begint. Men kan dit evenwel, uit vrees voor misbruik, volstrekt niet te veel of te onbepaald als regel voorschrijven, 't Komt hier alles op den takt aan. 9) De v sluit bij ons geene woorden. Niet eens zelfs spellen wij de graav, de briev, ik leev enz., schoon wij in het meervoud de graven, de brieven, wij leven, spellen. Hoe zacht op zichzelve de v dus zij, verkeert haar klank, als slotletter, in dien der scherpere f, gelijk wij die f dan ook schrijven; ik geloove wordt bijv. bij verkorting niet als ik geloov, maar ik geloof gespeld, en doorgaans ook zoo uitgesproken. Doorgaans, doch niet altijd. Dan toch moet zulk eene eind-f den v-klank weêr aannemen, als een volgend woord (of soms maar een volgende lettergreep) met eene vocaal begint, en beide woorden zonder eenige verpoozing in éénen adem zich laten hooren. Bij voorbeeld: ik geloof in God, luide, bij eene onverpoosde en beide die woorden, geloof en in, niet scheidende uitspraak, op eene zoetvloeyende wijze als: ik geloovin God. Iets anders is het, als de slot-f niet uit v bij verkorting ontsprongen, maar eene verdubbelde f is, bijv. in den imperatief stof (zoo veel als stoff van stoffen); de versregel toch: Stof op uw wijsheid niet, kortzichtig sterveling!
dient niet te luiden als: stovvop, maar als stoffop. 10) Eene woord- of lettergreep beginnende v erlangt soms, uit kracht eener voorafgaande t of eener soortgelijke wat harde consonant, door assimilacie de scherper uitspraak der f. Van daar, dat we, schoon wij ontvangen, ontvonken spellen, die woorden toch niet wel anders dan als ontfangen, ontfonken uitspreken. Zelfs klinkt ook vonkelen dikwerf als fonkelen. Bijv. in den versregel: En 't vuur van eedlen moed, dat vonkelde in zijn oog,
zijn wij, zoo wij den mond niet half scheef trekken, en achter 't (voor het) eene pauze, hoe klein dan ook, maken willen, wel | |
[pagina 45]
| |
gedwongen te zeggen: En 't fuur - dat fonkelde. Zoo ook kunnen in bilderdijks verzen naar macphersons ossian: Een menigte akligheên, in dampen opgeheven,
Schijnt vonklend om hem heen de steilte langs te streven,
de woorden schijnt vonklend niet wel anders dan schijnt fonklend luiden, wijl de slot-t in schijnt de openende of beginnende v in vonklend verhardt, en in scherpheid aan zich gelijk maakt. Ja, laten zich in de regels uit hetzelfde gedicht, waarin het van zekere spookgedaante zegt: Zijn voorhoofd schuilt in mist, die 't vormloos hoofd omwaart,
Een halfvervonkeld licht verstrekt hem tot een zwaard,
de woorden 't vormloos hoofd en halfvervonkeld licht, zonder lettertoetelling wel veel anders uitspreken dan 't formloos hoofd, het halfferfonkeld licht? 11) De zacht zuizende z gaat, woord-sluitend, bij ons in de scherper sissende s over. Huizen, dwazen enz. wordt in het enkelvoud als huis en dwaas uitgesproken, en zoo ook gespeld. Een volgende aanvangsklinker hergeeft evenwel in de uitspraak aan de z haar recht; ‘hij ging het huis uit’ bijv. klinke voor het oor als: ‘hij ging het huiz uit’; kortom, even als huis klinkt in: ‘hij ging ten huize uit’; en het ware barbaarsch hier de slot-s of sluitende s met sommige lieden, die ons die letter op de onwelluidendste wijze toetellen, als eene slang te doen sissen, en te dien einde achter huis eene rust te maken. Zelfs als eene zachte d volgt, kan die verzachting der s tot z meer of min plaats dienen te hebben. In den versregel bijv.: Hoos de booten leêg van water; blaas de wind dan vrij in 't zeil!
moet hoos de, blaas de bij het uitspreken naar hoozde, blaazde, en volstrekt niet naar hoossde, blaassde zwemen. 12) Eene aanvangs-z kan in de uitspraak den s-klank vorderen, wanneer de s het voorafgaande woord sluit. In: ‘hij is zeer te vreden’ klinkt, bij eenen in éénen adem voortgaande uiting, is zeer als isseer, en men kan, zonder lastige drukking op de letters, de zachte z in het laatste niet van de scherpe s in het eerste woord voor het oor onderscheiden. Zoo luidt ook landzaat als lantsaat, te zamen of t' zamen als te samen, wijl de t (of de in het woord land als t geldende d) hare hardere geaardheid op de zachte z (zoo als zij in verzamelen te hooren is) in zaat en zamen overbrengt. | |
[pagina 46]
| |
Van daar, dat wij doorgaans ook zestig en zeventig als sestig en seventig uitspreken; verg. boven bl. 37. Met deze wenken over de klankwisseling, die sommige consonanten in eene aaneengeschakelde, ongedwongen, en naar onze spraakwerktuigen zich plooyende uitspraak ondergaan moeten, moge men het hier voor lief nemen. Wij willen door te groote uitvoerigheid niet vermoeyen. Ook komen verscheiden andere voorschriften, die men nog over dit onderwerp zou kunnen geven, of gegeven heeft, ons niet even uitgemaakt zeker voor, en zijn licht voor overdrijving en misbruik vatbaar. Ongelukkig voor het overige, dat men op onze lagere scholen de jeugd maar al te dikwerf leert, om, met verkrachting van alle zoetvloeyendheid, in ieder woord letter voor letter naar haar individueelen klank uit te spreken, zonder er eenigsins acht op te slaan, of die klank ook door eene voorafgaande of volgende letter eene meer of minder verschillende geaardheid erlangt! Daardoor, en vooral dan ook door - gelijk wij nogmaals herhalen - niet in het oog te houden, dat de ng niet uiteengescheurd, maar steeds als een saamgesmolten geluid uitgesproken moet worden; dat de uitgang sch, hetzij in het midden der woorden, hetzij ze sluitend, den klank eener bloote s vereischt; dat de doffe of zacht-korte e vaak nauw hoorbaar luiden, en men over woordjens, als ze, men, er en soortgelijke, zonder eenigen nadruk soms heenglijden moetGa naar voetnoot1; dat men wat de v en f, de d en t enz. betreft, onze taal niet naar den Hoogduitschen tongslag moet verwringen; dat men in adellijk, hemellingen, halsstarrig, moorddadig, Thans en dergelijke woorden, schoon te recht zoo gespeld wordende, toch buiten noodzaak niet meer dan ééne l, s, en d, en in het laatste geene h moet doen hooren, en wat dies meer zij; - daardoor krijgen wij die harde uitspraak van het Nederlandsch, welke, van kansel en spreekgestoelte ons hier en daar toegekrijscht, een beschaafd oor pijnigt en verscheurt. Zuiverheid van voordracht moet steeds door welluidendheid ge- | |
[pagina 47]
| |
leid worden, en de letters, lettergrepen, en woorden dienen, behoudens de scheidingen, die de zinteekenen, de pauzen, en de duidelijkheid in het algemeen vorderen, als door fluweelen koorden met elkaâr verbonden te zijn. Aan het slot voorts van het stuk over de Zuiverheid van Uitspraak onzer letteren, kan men nog vragen: hoe moet een lezer en spreker het maken met vreemde eigennamen? moet hij de letters in die namen naar 't nederlandsch taalgebruik, dan wel naar het uitheemsche uitspreken? Men geve, lettende op de plaats, waar, en op de toehoorders, voor welke men spreekt, aan het vreemde zijn recht, voor zoo veel dit 1) zonder duisterheid, 2) zonder pedanterie en gemaaktheid, en 3) zonder onwelluidendheid geschieden kan. | |
§ 17. Over de Zuiverheid van Uitspraak, wat de scheiding der lettergrepen in de woorden betreft.Tot eene zuivere Uitspraak in de voordracht behoort ook, dat men, bij het uiten der woorden, deze laatsten zóó in lettergrepen afdeele, als het meest met het gebruik en de welluidendheid overeenstemt. Het tweelettergrepige substantief landen bijv. uitsprekende, zijn wij gewoon zijne twee syllaben voor het oor te splitsen tot lan-den, en niet tot land-en; ofschoon dit anders etymologisch de ware uitspraak zijn zou, daar landen uit het enkelvoud land en het daaraan gehechte meervoudsteeken -en gevormd is. Zoo zeggen wij loo-per, die-naar, sleu-tel enz., hoezeer dan ook de vorming dezer woorden uit de wortels der werkwoorden loop, dien, sluit, en de achtervoegsels -er, -aar en -el, eigenlijk vorderen zou, dat men ze meer als loop-er, dien-aar, sleut-el uitsprak; dit zou echter stroef en onwelluidend wezen. Beschaafde Nederlanders nu zullen zich wel, noch hierin, noch wat de juiste scheiding van composita of samengestelde woorden betreft, licht vergissen. Nog minder zullen zij b.v. schoenge-spen in plaats van schoenges-pen, beddekwa-sten voor beddekwas-ten, lo-kaas voor lok-aas, mi-streden voor mis-treden enz. zeggen; en het zal dus voldoende zijn, | |
[pagina 48]
| |
hier op dit punt in het algemeen maar opmerkzaam te maken. In sommige samengestelde woorden, als bijv. dorps-looper (looper of bode van het dorp) en soortgelijke, dient men intusschen wel wat sterk, en met eene soort van pauze, de scheiding tusschen dorps en looper, enz. te doen hooren, opdat ze niet met dorp-slooper (vernietiger van een dorp), enz. verward worden. Dit geldt echter enkel dáár, waar men van zulk eene verwarring gevaar zou kunnen loopen. Onnoodig is het voorts te herhalen, dat in woorden, als zingen, koningen, wier lettergrepen men verkeerdelijk voor het oog splitst in: zin-gen, konin-gen, de n daarom volstrekt niet als van de g afgescheiden moet worden uitgesproken, maar met de g geheel ineensmelten. Anders ontstaat er die barbaarsche uitspraak der ng, waartegen hier boven, bl. 37 en 46, op het nadrukkelijkst gewaarschuwd is, en van welke bilderdijk in zijn Perzius te recht zingt:
Ik zwijg van din-gen, en van menschen, en lig-hamen,
Die in eens stalboks boêl en anders niet betamen.
| |
§ 18. Over de Zuiverheid van voordracht met opzicht tot den Woordaccent, af over de grammatikale Orthotonie.Men spreekt in de Mondelijke Voordracht, èn van den Woordaccent, Woordklem, Woordtoon, of Woordklemtoon, èn van den Redeaccent of Rede-toon; twee dingen, die men volstrekt niet met elkaâr verwarren moet, daar dit tot groot misverstand aanleiding zou geven. Immers de Rede-toon (waarover in het vervolg nader) heeft tot één of meer geheele woorden in een zin betrekking, en is veranderlijk, ja, in zeker opzicht willekeurig, daar hij ten eenen male afhangt van de plaats, waar zulk een woord of woorden staan, en van de stemming des sprekers. De Woordaccent (of wil men liever Sylb-accent?) integendeel treft hoofdzakelijk slechts eene enkele sylbeGa naar voetnoot1 in ieder, ook | |
[pagina 49]
| |
op zichzelf staand, meerlettergrepig woord, is onveranderlijk door de taal zelve vastgesteld, en boven de willekeur van den spreker verheven. Met dezen laatsten klemtoon hebben wij hier op dit oogenblik te doen. Hij bestaat in den nadruk, dat is, in den hoogeren of wat langeren toon, die in ieder woord ééne lettergreep boven de overige heeft, waaruit zulk een woord gevormd is. In geluk bijv. valt de klem, de toon, of accent op de lettergreep luk, en het woord klinkt gelúk; in looper integendeel trekt de eerste lettergreep loop dien nadruk tot zich; wij drukken in het spreken op loop, niet op het achtervoegsel -er, en zeggen dus lóóper. In tuiniér daarentegen, in Godés enz. wordt -ier of -es weêr door den accent uitgekipt, en wij spreken die bastaarduitgangen -ier en -es (of wel de syllaben nier en des, gelijk men ze voor het oog afbreekt, en voor het oor hooren doet, zie § 17) met wat sterker, of wel wat hooger en gerekter toon uit, dan de syllaben go- en tui-. - Tot eene zuivere uitspraak nu van het Nederlandsch behoort, dat men in het leggen van dezen klemtoon niet feile, te meer omdat dit, behalve dat het ongebruikelijk en daardoor aanstootelijk is, ook zeer nadeelig kan zijn voor de duidelijkheid. Naar de verschillende wijze toch, waarop de accent in een woord valt, is ook de beteekenis van zulk een woord verschillend; want iets anders bijv. is volmáken (voltooyen) en vólmaken (vullen), óverwinnen (bijv. geld) en overwínnen (den vijand), béving (siddering) en bevíng (van bevangen), bálletje (kleine bal) en ballétje (kleine danspartij), misbáár (jammerklacht) en mísbaar (te missen), bezíe (beschouw) en bézie (bes) enz. enz. Ofschoon nu geboren en beschaafd opgevoede Nederlanders zich over het algemeen in de juiste plaatsing van den accent wel niet vergissen zullen, wordt dat toch in enkele gevallen nog wel eens gedaan. Niet veel derhalve, maar toch iets dient | |
[pagina 50]
| |
er hier over dit onderwerp opgemerkt te worden. Wij willen dus kortelijk de hoofdregels der nederlandsche toonleer opgeven, met bijgevoegde waarschuwing tegen deze en gene gebreken, waaraan ook bekwame sprekers zich in dit opzicht wel eens schuldig maken. Geleidelijkheidshalve onderscheide men hierbij tusschen enkelvoudige-oorspronkelijke en enkelvoudige-afgeleide, of met behulp van achtervoegsels gevormde woorden; voorts tusschen half afgeleide, half samengestelde woorden, als daar zijn, die met lijk, loos, achtig, haftig enz. gevormd worden; al verder tusschen met aangehechte voorvoegselen of partikelen afgeleide, of - wil men liever? - samengestelde woorden; eindelijk tusschen volkomen duidelijk samengestelde woorden en de zoodanige, die daarvan weêr zijn afgeleid. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.a) In alle echt nederlandsche enkelvoudige stamwoorden (vocabula simplicia primitiva) geldt de regel, dat ze steeds den klemtoon op hun zoogenaamd zakelijk deel hebben. In léven, bóéken, hóóren, gróóter, hébbend, sprékend valt de klemtoon niet op de laatste syllabe, die slechts een zoogenaamd buig- of flexiedeel van 't woord is, maar op de eerste, waarin de wortel en het wezen er van liggen opgesloten. Nimmer zal een Hollander of Hoogduitscher dus b.v. hebbénd zeggen, gelijk de Franschman ayánt (met den toon op ant) zegtGa naar voetnoot1. b) Deze regel is ook toepasselijk op die enkelvoudige, maar afgeleide woorden (vocabula simplicia derivata), die met echt nederlandsche achtervoegsels gevormd zijn. In lóóper, lézer, sléútel, lééraar, vóéding, enz. geven wij steeds den nadruk of hoogeren toon aan de eerste lettergreep, en slechts een Franschman, die in zijn coureur, danseur, docteur op de laatste drukt, zou in het hoofd kunnen krijgen van een loopér, dansér, leeráár te spreken. c) Zijn evenwel in zulke afgeleide woorden die achtervoegsels van uitheemschen oorsprong, dat is, uit het Fransch of Latijn overgenomen, zoo overschreeuwen die uitgangen den toon van het zakelijke deel van 't woord, en verraden daardoor juist hun vreemden oorsprong. Wij zeggen dus tuiníér, lezerés, voogdìj, drei- | |
[pagina 51]
| |
gemént, vrijáádje, toonéél, trompét, fluitíst, met den klemtoon op de laatste greep, wijl ier, es, ij, ment, aadje, ist, en meer andere soortgelijke achtervoegsels der zoogenaamde derde klasse bij ten kate, eerst in later eeuw uit het Latijn en de romaansche talen de onze zijn binnengeslopenGa naar voetnoot1. d) In de woorden, die niet achtig en haftig (beiden zoo veel als hebbend beteekenend) afgeleid heeten, doch eigenlijk meer, wat men noemt, saamgesteld dan afgeleid zijn, trekken die met haftig den toon naar dat zoogenaamde achtervoegsel; men zegge dus manháftig, krijgsháftig enz. Ook die met achtig eischen denzelfden nadruk, waar dit achtig, even als haftig, het begrip van een volkomen hebben of bezitten aanduidt, bijv. in waaráchtig, d.i. het waar zijn, het ware volkomen hebbend. Drukt achtig slechts een gelijken of zwemen naar iets uit, zoo mag het den hoofdtoon niet hebben, bijv. geelachtig, roodachtig, kinderachtig, schrikachtig spreke men uit géélachtig, róódachtig enz. (niet geeláchtig, roodáchtig). e) In de met loos, schap, lijk, baar, zaam, dom enz. saamgestelde adjectieven of substantieven geldt dezelfde regel, welke in de meeste onbetwistbare koppelingen van toepassing is, dat het eerste of omschrijvende gedeelte de klem van uitspraak heeft. Zoo zeggen wij tróúwloos, vríéndschap, rijkdom, góddelijk, éérzaam, áchtbaar enz. In de hiermeê echter weêr samenhangende zelfstandige naamwoorden trouwlóósheid, goddelóósheid, roekelóósheid, vriendscháppelijk enz. pleegt de toon weêr meer op dat loos en schap te verspringenGa naar voetnoot2. Dit laatste is evenwel niet met lijk, baar, zaam | |
[pagina 52]
| |
en ling het geval. Wij zeggen nooit goddelìjkheid, eerzáámheid, achtbáárheid, jongelíngschap. Zonder evenwel uit openbáár, openbáren, openbáárheid. In eigendómmelijk krijgt dom den toon. f) In de woorden, die met de voorvoegsels of partikelen be-, ge-, ver-, er-, her-, ont- enz. zijn afgeleid, of samengesteld, laten deze voorvoegsels doorgaans bescheiden den nadruk over aan het woord, aan welks hoofd zij gehecht zijn, en waarin het zakelijke deel ligt opgesloten. Wij zeggen dus gelúk, getróúw, erváren, begríp, verráád, veráchten, ontzág, ontzíén, herdóén enz. On- echter is niet zoo bescheiden, ten minste niet in óngeluk, ónheil, ónrust, óntrouw (als substantief), ónspoed en soortgelijke. Dit geldt ook van wan- en mis- in wándaad, mísdaad, en van het in ántwoord voorkomende ant-. In misdóén, misvórmen, misbáár (gejammer) laat echter mis- den toon glippen. En zoo, ofschoon we ónmacht, hérkomst, óntucht, mísdaad, met den toon op het voorvoegsel, zeggen, drukken wij in misdádig, onmáchtig, herkómstig, ontúchtig, ongelúkkig op de volgende syllabe, bijv.: Zoo deugd geen misdaad is, hoe zou 'k misdadig wezen? g) In voor elkeen duidelijke samenstellingen, dat is, die uit twee, ieder ook afzonderlijk nog gebruikte woorden gekoppeld zijn, valt de nadruk doorgaans op het eerste woord, bijv. ráádsheer, blóéddorst, héérschzucht, gódsvrucht, hóógeschool, pikzwart, vóórdeel, nádeel enz. Met dat al, in de daarvan afgeleide raadshéérlijk, bloeddórstig, godvrúchtig, voordéélig, nadéélig, eendráchtig, zelfzúchtig, heerschzúchtig verspringt weêr de toon. - Wat de samenstellingen uit drie of meer woorden betreft, schikt zich die toon naar hunne beteekenis. In bilderdijk's versregels bijv. uit zijn dichtstukjen Minerva: Wat zong zy? Van den bergsneeuw-leeuw?
Dien Hercules verwon,
En hoe hy by een meisjen spon,
Hy, monsterschrik der eeuw!
rust de toon op bergsneeuw, en in dat bergsneeuw weêr op berg. De zin toch is leeuw, zich in de sneeuw van het nemeïsche gebergte ophoudend. Bedoelde men echter een leeuw, uit sneeuw samengekneed en op een berg geplaatst, zou men meer drukken op sneeuw. In dergelijke lange koppelingen weifelt de accentplaatsing, of liever men kan, gelijk wij bl. 48 zeiden, van een hoofden van bijtonen of halve accenten spreken, ofschoon evenwel de hoofdtoon, die doorgaans op eene syllabe van het eerste of om- | |
[pagina 53]
| |
schrijvende deel der samenstelling valt, in eene zekere mate al de overige overgalmt. Zoo b.v. wàteróórlogslééúwen (bij antonides), àvondzónnelicht, artsenìjméngkundig, nàchtgevógelte, hèmelváártsdag, bankètbakkerswinkel, tuinièrsgeréédschappen, slàvendwingelandij; in welk laatste wel een sterke toon op ij valt, maar een nog sterker op sla en slaven. h) In werkwoorden, die met een vooraangehecht voorzetsel samengesteld zijn, en in woorden, die daarvan weêr afstammen, maakt het een groot onderscheid, of zulk een voorzetsel in de vervoeging van 't werkwoord scheidbaar, dan wel onscheidbaar is. In het eerste geval heeft het voorzetsel, in het tweede het werkwoord den nadruk. Zoo spreken wij van het óndergaan der zon, maar van het ondergáán eener straf, van schatten óverwinnen, maar van den vijand overwínnen, van met zijne ooren áánhooren, maar met zijne oogen aanschóúwen, van geld óverleggen, maar eene zaak overléggen enz. In de verbale substantieven óverwinst en overwínning, óverleg en overlég, áánhooring en aanschóúwing heerscht dezelfde regel. Dat echter in adjectieven en participiën, die van die substantieven, of van de werkwoorden, waaruit deze ontspruiten, afgeleid worden, de toon vaak weêr verspringt, zien wij in aandáchtig van áándacht, dat van áándenken komt. En zoo zeggen wij aandóénlijk, uitmúntend, uitstékend, uitnémend enz., niettegenstaande wij áándoen, úítmunten, úítsteken, úítnemen zeggen. i) Wordt een werkwoord met een vooraangeplaatst adjectief samengesteld, zoo hangt ook de klemtoon af van de scheidbaarheid of onscheidbaarheid van dit laatste. Zoo beklemtoonen wij anders het onscheidbare volmáken (voltooyen), en het scheidbare vólmaken, ik maak vol, (d.i. ik vul, bijv. een glas). In de werkwoorden, die met substantieven samengesteld zijn, heeft echter dit onderscheid geen plaats. Het onscheidbare dágdieven, kíélhalen, plúímstrijken enz. heeft zoowel den nadruk op de eerste syllabe, als het scheidbare stórmloopen. h) Samenstellingen, als b.v. alwétend, algóédheid, grootáchtbaar, tienjárig, vrijwíllig enz. hebben veel den toon op de tweede greep. In samengekoppelde bij- en voegwoorden, als opwaarts, namaals, aldaar, alhier, omdat, bijkans, ofschoon, enz. drukt men bij eenige op de eerste, bij andere op de tweede syllabe. Wat daarvan, hierdoor en soortgelijke betreft, schikt zich de toon naar den zin. Dit zijn eenige hoofdregels, die men omtrent de plaatsing van | |
[pagina 54]
| |
den woordaccent of woordtoon in eene zuivere voordracht volgen moet. De meeste worden door elk beschaafd spreker betracht. Laat ons even zien, hoe men echter in enkele woorden tegen dit of dat dier voorschriften wel eens zondigt. Tegen den regel onder a) zondigt men, door b.v. ordéntelijk, in plaats van órdentlijk, of liever órdenlijk of órdelijk te zeggen en te schrijven. Men legt hier, lijnrecht tegen den aard der taal in, den toon op een toonloos buigingsdeel, en handelt even verkeerd, als wanneer de Hoogduitschers lebéndig voor lébendig (levendig) zeggenGa naar voetnoot1. Met dat al heeft het gebruik bij ons eene eenigsins gelijke fout gewettigd in vijándig, vijándelijk, waarvoor wij vìjandig, even als vìjandenGa naar voetnoot2, met den toon op de eerste greep, moesten doen hooren. Tegen den regel onder b) feilen wel eens kanselredenaars, die in de woorden van het Onze Vader: ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren’, schuldenáren voor schúldenaren zeggen. Het woord is niet schuldenáár, maar schúldenaar (met den hoofdtoon op de eerste greep), even als lééraar, mákelaar enz. De fout is echter zeer natuurlijk en bijna onvermijdelijk, om de tegenstelling met het voorafgaande schulden te laten uitkomen. Tegen het voorschrift onder c) handelen sprekers, die van máátschappij, in plaats van maatschappìj (met de hoofdklem op de laatste syllabe) spreken. Dit ij is een bastaarduitgang, die overal den toon geheel tot zich trekt. Vergelijk razernìj, huichelarìj, babbelarìj, voogdìj, enz. | |
[pagina 55]
| |
Tegen het onder d) gezegde feilt men, door, wat niet zelden geschiedt, déélachtig, wóónachtig te zeggen. Men zegge liever deeláchtig, woonáchtig; want achtig drukt hier een volkomen hebben uit. In schríkachtig en vréésachtig daarentegen dient de nadruk meer op schrik en vrees te vallen. Zij geven toch slechts eene geneigdheid tot schrik en vrees te kennen, gelijk, wanneer men wáárachtig in plaats van waaráchtig zeide, dit slechts naar waarheid zwemend zou beteekenen. Huygens zinspeelt boertend op dit laatste in het puntdicht: Het is waarachtig, Jan!
Gij zijt een eerlijk man.
Wáárachtig is het, maar
Dat is wat min dan waar.
Aan den regel onder f) vergrijpt men zich, door ónmachtig, in steê van onmáchtig, te zeggen en op on-, in plaats van op machtíg te drukken. Tegen het voorschrift onder g) druischt men aan, wanneer men met vele sprekers verkeerd van Hoogeschóól, Hoogepríéster in steê van Hóógeschool, Hóógepriester spreekt, en den toon op het tweede of omschreven deel der koppeling laat vallen. Iets anders toch is eene Hóógeschool dan eene hooge schóól; iets anders een gróótschilder (tegenover een miniatuurschilder gesteld), dan een groot schílder; gelijk daarom ook een lúípaard (leopardus) niet een lui páárd is, waarvan huygens schertst: Frits noemt zijn paard een luipaart,
Omdat het luipaartswijs gemarmerd is van vel;
Mij dunkt, hij noemt het wel,
Want zeker 't is een lui paard.
Zoo is het eigenlijk ook verkeerd, wanneer men stadhúís (met den toon op huis), in plaats van stádhuis zegt. Men zegt toch niet gasthúis, raadhúís, ambtshúís enz.? Intusschen het gebruik, de opperste wetgever in de taal, heeft de uitspraak van stadhúís geijkt. Vondel zingt dus metrisch onberispelijk in zijne schoone Klacht op het verbranden van het (oude) stadhuis te Amsterdam: Aloud Stadhúis, verminkt Stêehúis,
Gewoon van ouderdom te bukken,
En onderstut met jonge krukken,
Hoe stort ge in 't graf met dit gedruisch! enz.
Met den regel onder h) raakt menigeen op het spreekgestoelte droevig in botsing, wanneer hij van met óverleg, in plaats van | |
[pagina 56]
| |
met overlég iets doen, spreekt; want overlég, in den zin van beraad of beraming, komt niet van óverleggen (over leggen), dat is, oversparen, ter zijde leggen, maar van overléggen, dat is, beramen. Zoo ook omgekeerd zondigen vele tooneelspelers grootelijks, die in de dichterlijke plaats uit den Gysbrecht van Aemstel, waarin Bisschop gozewijn zijne verontwaardiging tegen den nonnemoorder haamstede bot viert, wien hij als een bastaardzoon van Graaf floris V (den verkrachter, als het heette, van machteld van velzen) uitkrijt: Uw vader leî de hand wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenbloed, of is daarom gelasterd;
Dus blijkt het, dat ge zijt een óverwonnen basterd
Naar lichaam en naar geest, daar gij uw aard betoont
Aan nonnen, die altijd in 't woeden zijn verschoond; -
die, herhaal ik, in die plaats van vondel overwónnen in steê van óverwonnen zeggen, als ware het een deelwoord van overwínnen (zegevieren) en niet van óverwinnen, dat is hier: kinderen buiten den ocht winnenGa naar voetnoot1. Nog erger maken zij het, die van aanhóóren, te aanhóóren, in plaats van áánhooren, áán te hooren spreken. En over het algemeen zijn feilen tegen de uitspraak der samengestelde werkwoorden, zelfs bij beschaafde sprekers, niet zoo heel zeldzaam. Doch genoeg, wat de zuiverheid van voordracht betreft, met betrekking tot den woordtoon en deze en gene fouten, die daarin wel begaan worden. Het onderwerp is niet overal nog even regelvast. Laat ons alleen nog aanstippen, dat de klemtoon enkel wel eens wat verandert in antithetische of rechtstreeks tegenover elkaâr gestelde uitdrukkingen. Zoo bijv. ‘het is niet vóór-Ga naar voetnoot2, maar nádeelig;’ ‘Dat heet ik geen bè- maar óntkennen;’ ‘niet ónt-, maar bèzet is de stad’; ‘niet gè-, maar óntrouw is hij aan zijn vaderland’ enz. - Voor het overige is het heerschende, en door lambert ten kate reeds helder in het licht gestelde grondbe- | |
[pagina 57]
| |
ginsel van den woordtoon in onze en de meeste onvermengde, en niet, gelijk het Engelsch, geromanizeerde germaansche talen dit, dat in woorden, die noch geheel, noch ten deele samengesteld, noch door middel van bastaard-achtervoegsels afgeleid zijn, de nadruk doorgaans op de wortel- en stamlettergreep, of op het zakelijke deel valt, en dus op dat gedeelte dier woorden, dat er de meeste aanspraak op kan makenGa naar voetnoot1. Misschien valt echter dit beginsel tegenwoordig in die talen nog meer in het oog dan wel vroeger, toen de buigings- en afleidingslettergrepen helderder vocalen, zoo als a, o, u enz., bezaten, en die klinkers nog niet door de doffe, toonlooze e vervangen hadden. |
|