Alle de brieven. Deel 13: 1700-1701
(1993)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdGepubliceerd in:
| ||||||
Korte inhoud:Over plantaardige zaden en delen van ongewervelde dieren in bij Hellevoet-sluis gevonden veen. | ||||||
Opmerkingen:De hier afgedrukte tekst is die van uitgave A. | ||||||
Letter No. 215 [129]
| ||||||
Published in:
| ||||||
Summary:On seeds of plants and parts of invertebrates in peat found near Hellevoetsluis. | ||||||
Remarks:The text as printed here is that of edition A. | ||||||
Delft in Holland den.
Wel Edele Gestrenge HeerGa naar voetnoot1,
Ga naar margenoot+NA presentatie van mijn onderdanigen dienst, neme ik de vrymoedigheid, tot UE. Wel Edele Gestrenge Heere te seggen, dat ik ben genootsaakt geweest, om te gaan in 't land van FlakkeeGa naar voetnoot2, en myn t' huys reyse genomen hebbende over Hellevoet-sluys, hebbe ik aldaar voor verscheyde gemeene luyden hare HuysenGa naar voetnoot3 sien leggen, om te droogen, veele groote en kleyne stukken Veen stoffe, die men seyde dat wel brande, maar datze wat stonk, ende dat deselve gegraven wierde uyt de gront daarGa naar voetnoot4 men het dok vergooteGa naar voetnoot5. Ik brak eenige stukken van die Veen stoffe van malkanderen, schoon ik de selve stoffe oordeelde te bestaan uyt liesenGa naar voetnoot6, en biesen enz. gelyk ander diergelijke Veen. In welk doen in myn oog quamen, verscheyde kleyne blinkende deeltjens, door welk gesigt ik bewoogen wierde, om een stukje van die Veen stoffe mede te nemen, om het selve door het Vergroot-glas nader te beschouwen. My wierde onderrigt, dat deselve gegraven was, daar voor desen den Dijk hadde gelegen, en dat niet doorgaansGa naar voetnoot7 in de gront, maar alleen op drie streekenGa naar voetnoot8, ende dat onder die Veen klap zandGa naar voetnoot9 lag. Hier op vervoegden ik my alwaar de gravinge geschiede, en sag nog op drie distincteGa naar voetnoot10 plaatsen stukken van Veen op het zand leggen. Dit siende, beelde ik myn selven inGa naar voetnoot11, dat dit zand, dat men klap zand noemt, wel eer het strand van de Zee hadde geweest, ende dat de Veenagtige stoffe, die men ook den naam van derryGa naar voetnoot12 geeft, met drie bysondereGa naar voetnoot13 stukken, welke stukken onse Veen luyden Bonken noemen, op het strand zyn aangespoelt, en naderhand overstroomtGa naar voetnoot14, met het zand uyt de Zee ofte vanGa naar voetnoot15 het zand, dat door de Rivier is afgevoert. | ||||||
Delft in Holland, the
Right Honourable SirGa naar voetnoot1,
Ga naar margenoot+After proffering my humble services I take the liberty to tell Your Honour that I have been obliged to go to the land of FlakkeeGa naar voetnoot2 and, travelling home by Hellevoetsluis, I there saw, drying in front of the houses of divers common people, many large and small pieces of peat, which it was said burned all right, but stank rather, and was dug from the soil where the dock was being enlargedGa naar voetnoot3. I broke some pieces of this peat apart, although I thought this substance consisted of float-grass and rushes, etc., like other peat of this sort. As I did so I caught sight of divers tiny glittering particles, a sight which induced me to take with me a fragment of this peat, to examine it more closely through the magnifying glass. I was told that it had been dug up in the place where the dike had formerly been, not everywhere in the soil, but only in three places, and that there was quicksand underneath this peat. Thereupon I went to the place where the digging was in progress and saw pieces of peat lying on the sand in three more different places. Seeing this, I thought that this sand, which is called quicksand, had formerly been the shore of the sea, and that the peat, which is also called derryGa naar voetnoot4, had been washed ashore in three separate pieces, which pieces our peat-diggers call lumps, and had subsequently been covered by the sand from the sea or by the sand carried off by the river. | ||||||
Ga naar margenoot+t' Huys komende, beschouwde ik de geseyde Veen-stoffe door het Vergrootglas, en bevond, dat de blinkende deeltjens, die my eerst in 't Oog waren gekomen, zaaden van eenigeGa naar voetnoot16 plant waren, die men, als deselve grooter waren, den naam van boontjens soude geven. Dese zaatjens, die maar vier â vijf in getal waren, die hier nevens gaan, sijn soo kleyn, dat haar middelyn seer naGa naar voetnoot17 een vyftiende deel van een duymGa naar voetnoot18 was, desselfs maaksel was een platagtig rond. Vorders sag ik nog verscheyde blinkende deeltjens door de Veen-stoffe leggen, de welke ik meest alle beschouwende door het Vergroot-glas, oordeelde uyt het eerste dat my voor quam, dat het een stukje was van een kleyn vliegent schepseltje, dat sig meest op de Aarde onthoutGa naar voetnoot19. Dog ik kon my op dat een gesigtGa naar voetnoot20 niet vertrouwen. Wanneer ik vorders de Veen-stoffe van een separeerde, bleek my hoe langer hoe naakterGa naar voetnoot21, dat het stukjens waren van de huyt van vliegende schepseltjens, by veranderingGa naar voetnoot22 voort komende van Wormkens, die haar in de Aarde onthouden, waar onder eenige waren, die wy den naam van ScharrebyterGa naar voetnoot23 geven, welke zoort van Dieren, om datze uyt, en ook in de Aarde kruypen, haare Wieken, wanneerze die niet gebruyken, toe vouwen, en onder haare schilden bedekken, gelijk ook doen de Dieren die wy Kevers, Torren, de kinderen GoudehaantjensGa naar voetnoot24, en PomponenGa naar voetnoot25 noemen. Nu sag ik stukjens van de Dierkens haar agterlyf, dan weder die seer na aanGa naar voetnoot26 het hooft hadden gestaan, en in die deeltjes putjens, die ordentelykGa naar voetnoot27 in meest alle die soort van Dierkens te bekennen zyn, en wel voornamentlyk, in die deelen die de Wieken bedekken, en gelyk veele soodanige Dierkens hare lighamen met hairkens zyn beset, soo sag ik selfs aan eenige van de geseyde stukjens veel hairtjens, ende daar benevens ontdekten ik verscheyde stukjens van de Wiekjens, die eenigeGa naar voetnoot28 mede met hairtjens beset waren. | ||||||
Ga naar margenoot+When I came home, I examined the said peat through the magnifying glass and found that the glittering particles, of which I had previously caught sight, were seeds of some plant or other, which, if they were larger, would be called little beans. These little seeds, of which there were only four or five, which are enclosed herewith, are so small that their diameter is almost one fifteenth part of an inchGa naar voetnoot5; and their figure was somewhat oval. Further I saw several more glittering particles lying in the peat, and when I examined almost all of them through the magnifying glass, I thought that the first that appeared before me was a fragment of a small flying creature, of the sort that generally lives on the ground. But I could not rely on this one observation. When I further took the peat apart, it became more and more clear to me that these were fragments of the skin of flying creatures which come forth through metamorphosis from little larvae living in the soil, among which there were some which we call ground-beetles, which animals, because they creep out of and into the soil, fold their wings when they do not use and cover them with their wing-cases, as do the animals which we call beetles, weevils and the children rose-chafers and pomponenGa naar voetnoot6. Now I saw fragments of the abdomens of the animalcules, then again such fragments as had been very close to their heads. And in those particles I saw pits which are to be found in regular arrangement in nearly all animalcules of this sort, chiefly in those parts which cover the wings. And as the bodies of many such animalcules are covered with hairs, I saw even on some of the said fragments many hairs, and I also discovered several fragments of the little wings, some of which were likewise covered with hairs. | ||||||
Onder welke deeltjens, my een hooft van een Dierke voor quam, dat niet grooter als een vloy hadde geweest, en daar benevens een stuk van een poot van een Dierke. Als mede ontdekten ik een Angels gewyse deeltje van een Dierken, welk deeltje aan het eynde een opening hadde, seer naGa naar voetnoot29 over een komende met de Angel van een Schorpioen. In 't kort, ik sag onbedenkelykGa naar voetnoot30 veel deeltjens van de lighamen van Dierkens, en dat van verscheyde soorten en grootheden, na advenant de weynige Veen stoffe, even als of veel Dierkens over hoop by een hadden gelegen, doen dese Veen-stoffe weg gespoelt wasGa naar voetnoot31. Wyders beschouwde ik door het Vergroot-glas, die deelen, die in ons bloote oog toe schenen, de stammenGa naar voetnoot32 van gras, ofte ook van planten te sijn, en gelyk de stammen van soodanige gewassen, niet dan uyt te samen gestelde pypjens bestaanGa naar voetnoot33, door welke pypjens de meeste sappen opgevoert werdenGa naar voetnoot34, soo sag ik seer naakt door het Vergroot-glas, de pori, of pypjens, waar uyt die deelen waren te samen gestelt, en daar benevens ook eenige weynige deeltjens, die ik oordeelde schorssen van zaaden te sijn, en ook kleyne stukjens, die ik my inbeelde, dat schorssen van takjens van Boomen waren. Alle dese verhaalde deelen quamen my te vooren, in de Veen-stoffe, die niet grooter was als een lighamelyke duymGa naar voetnoot35, en nu was het my leet, dat ik geen meerder Veen stoffe, die ik op verscheyde plaatsen hadde konnen opnemen, had mede gebragt en beschouwt. Hier uyt blykt ons, hoe onvergankelijk de stoffen zyn, die diep onder water en zand sijn leggende, daarGa naar voetnoot36 deselve, wanneerze in de lugt leggen, en bewogen werden, soo van een gedivideert werden, datze ons gesigt ontwyken, het welke wy vergaan noemen, en wie weet of dese Veen-stoffe niet duysent en duysent Jaren onder het zand en Zee water gelegen heeft, eer dat die plaats tot land geworden is? Ik sal onder des blyven enzGa naar voetnoot37.
A. van Leeuwenhoek. | ||||||
Among these fragments I found the head of an animalcule which must have been no bigger than a flea, and also a bit of a leg of an animalcule. I also discovered a sting-like fragment of an animalcule, which fragment at the end had an opening and very closely resembled the sting of a scorpion. Briefly, I saw an incredibly large number of fragments of the bodies of animalcules, of different sorts and sizes, in proportion to the small amount of peat, as if a great many animalcules had been heaped together when this peat was washed awayGa naar voetnoot7. I further examined through the magnifying glass those parts which to our naked eye appeared to be the stems of grass or of plants. And since the stems of such plants consist of nothing but little pipes arranged together, through which pipes most of the saps are carried upwardsGa naar voetnoot8, I saw very clearly through the magnifying glass the pores or pipes of which those parts consisted, and in addition a few particles which I thought to be the rind of seeds, and also small fragments which I thought were the bark of small branches of trees. I saw all the said parts in the peat, whose volume was no greater than a cubic inchGa naar voetnoot9, and I was sorry that I had not brought home and examined more peat, which I could have picked up in divers places. From this it is evident to us how imperishable are the materials lying at great depths underneath water and sand, whilst when they are exposed to the air and are moving they are so divided that they escape our sight, a process which we call decay. And who knows but this peat may have lain underneath the sand and sea-water for thousands and thousands of years before the place became land? Meanwhile I remain etcGa naar voetnoot10.
A. van Leeuwenhoek. |
|