Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdVorstenschool,toneelspel in vijf bedrijven, waar m. een begin aan maakte in september 1867. Vanuit Keulen schrijft hij op 20 september van dat jaar aan C. Busken Huet: ‘Goed, toen nam ik my voor, als 't mogelyk was een drama te schryven, en daarmeê naar Holland te gaan. (...) en vervolgens overal rond te reizen met myn drama’ (vw xii, p. 430). Een vroege versie van delen van het drama uit deze periode is opgenomen in vw xxiv (p. 639-642). In oktober voltooide hij ⅗ van het stuk, te weten de bedrijven 1-3 (het derde bedrijf was aanvankelijk het vierde). In de periode maart 1868 - mei 1869 droeg m. twintig maal deze ‘dramatische fragmenten’ voor in Nederland en België. Bij de eerste voordracht op 29 maart in Utrecht, werd voor het eerst de titel Vorstenschool gebruikt. Nadien komt deze titel nauwelijks meer voor op de aankondigingen van m.'s voordrachten omdat hij misverstanden wekt bij het publiek, dat in de onbeduidende, ironisch getekende koning George graag een parodie wilde zien op koning Willem iii. Hierdoor zou het drama een soort ‘chronique scandaleuse’ worden, m. schrijft hierover op 25 april 1869 aan J. de Geyter: ‘Byna alom zyn ze [de dramatische fragmenten] met toejuiching ontvangen. En ik geloof dat ze dit als letterkundig voortbrengsel waard zyn. Maar onverdeeld was die toejuiching niet. Een gedeelte van myne hoorders meende aan hun hollandisme schuldig te zyn boos te worden wyl ik eenen koning in een lelyk daglicht stel. (...) Ik zou en zal by gelegenheid zoo vry zyn “den” Koning W.I.L.L.E.M. iii, aan te tasten en me daarvoor niet genéren. Maar dan zal ik er zynen naam in letters by zetten. Zoolang ik dit niet doe, geloof ik 't regt te hebben “eenen” koning uitteteekenen, zoowel als Shakespeare en velen.’ (vw xiii, p. 464-465) De recensies van de voordrachten in de regionale dagbladen zijn opgenomen in vw xii en xiii. Ze werden door H.H.J. de Leeuwe besproken in het artikel ‘Multatuli draagt dramatische fragmenten voor’ (Over Multatuli, 1982, nr. 9, p. 41-50). Pas in het voorjaar van 1872 voltooide m. het stuk. In september 1872 werd het als Idee 930 (begin van de vierde bundel Ideeën) gepubliceerd (vw vi, p. 11 e.v.). De titel werd uitgebreid tot Vorstenschool of vluchtige schets van 'n paar verschillende wyzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten. m. benadrukt in de inleiding dat Vorstenschool geen chronique scandaleuse is van de koninklijke familie, maar een algemene strekking heeft: ‘(...) dat ik m'n données te hoog gryp, om me bezig te houden met de chronique scandaleuse van personen. 't Kost me dikwyls reeds moeite genoeg, my neer te buigen tot de schandaal-kroniek van den helen tydgeest. Die tydgeest zal, als koningen, als 'n koning, als de Koning, voorbygaan. Myn werk gaat niet voorby.’ (Idee 930, vw vi, p. 12) De hoofdidee is het verlichte despotisme. m. maakt middels de uitspraken van de verschillende personages duidelijk dat de verbetering van de wantoestanden van hoger hand geregeld moet worden, waarbij de heersende vorst ‘macht en menselijke waardigheid’ met elkaar moet zien te verzoenen. Het drama handelt over de egocentrische koning George, die zich met onbenulligheden bezighoudt terwijl zijn sociaal bewogen echtgenote, koningin *Louise, de noden van de bevolking tracht te onderzoeken. De koning is jaloers omdat hij zijn vrouw ervan verdenkt een verhouding met de eerste minister te hebben. Ze bespreekt namelijk op haar buitenverblijf vaak de toestand van haar volk met laatstgenoemde. De verdenking is ontstaan nadat de eerste minister op een feest ontbrak en één van de hove- | |
[pagina 494]
| |
lingen in verband daarmee de naam van het buitenverblijf van de koning noemde. De koning voedt zijn jaloezie zonderde praatjes te onderzoeken. Het kamp van de hovelingen blijkt te bestaan uit een aantal intriganten, die te verdelen zijn in aanhangers en tegenstanders van de premier. Van de eerste groep onderneemt een hoveling een tegenactie: hij tracht de verdenking af te leiden door een eerzaam naaistertje, *Hanna, aan te wijzen als degene met wie de premier de nacht zou hebben doorgebracht. De verontwaardigde broer van Hanna en haar verloofde proberen vervolgens haar eer te verdedigen. Dan is het echter de koningin, die door een incognito bezoek aan het meisje (geheel in de lijn van haar onderzoekingen naar de toestand van het volk) de waarheid ontdekt, het complot ontrafelt, het meisje in ere herstelt en de slechte hoveling een ongenadige afstraffing geeft. Door dit alles komt de koning tot inzicht en inkeer. Hij verzoent zich met zijn vrouw en besluit de koninklijke taak voortaan op te vatten zoals zijn vrouw dat heeft gedaan (*Koningin-Moeder). Hiermee kan het stuk gerekend worden tot de didactische toneelkunst. De politieke bespiegelingen in Vorstenschool hebben betrekking op bestaande situaties, zoals H.H.J. de Leeuwe in zijn dissertatie aantoont (Multatuli, het drama en het toneel, Amsterdam, 1949). Hoewel de inhoud van het stuk eigentijds te noemen is en wellicht geëngageerd is, is de fabel van het stuk toch niet helemaal nieuw. m. heeft zelf twee bronnen genoemd, die hij gebruikt zou hebben: Le grain de sable (1833) van *Michel Masson - dat hij nog uit zijn jeugd kende - en ‘een arabische vertelling’ die hij noemt in de inleiding bij Vorstenschool (vw vi, p. 13). Wat de vorm betreft is het werk deels conventioneel en deels vernieuwend. Het voldoet aan de eisen van het klassieke drama: eenheid van tijd (donderdag 10 mei), eenheid van plaats (een kleine residentie) en eenheid van handeling (de hofintrige). Bovendien is het geschreven in vijfvoetige rijmloze jamben. Oospronkelijk zijn de doorbrekingen van de chronologie, het feit dat een belangrijke intrige-figuur (de premier Graaf Otto van Weert) niet in het stuk zelf optreedt, en de commentaren die in monoloogvorm door met name koningin Louise worden uitgesproken en de intrige onderbreken. De Leeuwe ziet hierin een lijn naar het twintigste-eeuwse epische theater, dat door Bertold Brecht tot ontwikkeling is gebracht. In een aantekening bij Vorstenschool gaat m. in op de karakters van de personages (vw vi, p. 375-376). De vierde bundel Ideeën beleefde in 1874 een tweede, en in 1877 een derde druk, beide door de auteur herzien. Daarnaast verscheen het toneelstuk tijdens m.'s leven driemaal als afzonderlijke uitgave, in februari en maart 1875 (vanwege de opvoering van het stuk) en in 1879, alle bij *G.L. Funke te Amsterdam. In de zesde druk uit 1879 kreeg Vorstenschool, hoewel zonder voorwoord, pas zijn definitieve vorm. *C. Vosmaer was de eerste die in Een zaaier met klem de opvoering van het stuk bepleitte, maar pas twee en een half jaar nadat het voor het eerst in druk was verschenen, vond op 1 maart 1875 de eerste toneeluitvoering plaats, in de stadsschouwburg van Utrecht. Uiteindelijk was de uitvoering te danken aan de inspanningen van schrijfster, actrice en feministe *Mina Krüseman, die wilde schitteren in de rol van koningin Louise, en aan het feit dat in Rotterdam de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereniging was opgericht, die het stuk wilde gaan spelen (*A.J. le Gras). Deze vereniging stond o.l.v. Le Gras, *W.J. van Zuylen en *D.J.A. Haspels. Vanaf 10 februari 1875 woonde m. in gezelschap van Vosmaer de repetities bij. Le Gras vertolkte Von Schukenscheuer, D.J.A. Haspels koning George en J.M. Haspels Van Huisde. Vooral met het oog op de coupures in de lange monologen, had men de schrijver nodig. Uit latere mededelingen van o.a. Haspels (vw xvii, p. 388) en Mina Krüseman (vw xvii, p. 378) blijkt dat m. zich ook met de regie bemoeide. Spoedig blijkt hij zeer ontevreden over het acteertalent van Mina Krüseman: ‘Maar de rol van Louise zelfs wordt nul, zooals M.K. die speelt. (...) Welnu 't was beneden m'n verwachting. Geen schyn van créatie, niets! Ik heb liever dat men Louise uit de lectuur leert kennen dan uit haar voordracht.’ (brief aan Funke d.d. 12 februari 1875, vw xvii, p. 346-347) ‘M.K. is zeer onartistiek, zeer positief onbekwaam voor artiste’ (brief aan Funke d.d. 15 februari 1875, vw xvii, p. 359). De repetities draaien uit op een openlijke oorlogvoering tussen m. en Mina Krüseman. Op 25 februari schrijft zij daarover aan Elise H.: ‘wat is die D.D. een ellendig klein mannetje! en zeer zeker de gevaarlijkste vijand van den groten Multatuli. Ik heb gestreden voor Multatuli alleen en dat kan Douwes-Dekker me nooit vergeven’ (vw xvii, p. 410). Op 27 februari komt het tot een uitbarsting (vw xvii, p. 417), die tijdens de première nog een staartje krijgt. Bij het openen van het doek hoorde Mina vanuit de loge van m. roepen: ‘Juffrouw Krüseman deugt niet’ (vw xvii, p. 426). Ook bij deze voorstelling werd gevreesd voor reacties van toeschouwers die meenden in koning George koning Willem iii te herkennen. De Utrechtse hoofdcommissaris van politie woonde de voorstelling bij om bij eventuele onrechtmatigheden te kunnen ingrijpen. Ondanks dit alles werd de première een groot succes. Na het vierde bedrijf werd de auteur op het toneel geroepen, maar deze liet verstek gaan. Bij de tweede voorstelling, op 2 maart in Rotterdam, liet m., die op die dag zijn 55ste verjaardag vierde, zich wèl uitgebreid huldigen, waarbij hij diverse geschenken in ontvangst nam van de Rotterdamse studenten. Tussen maart en september 1875 werd het drama nog 38 maal in verscheidene plaatsen opgevoerd. Tot 23 mei 1879 bleef het stuk | |
[pagina 495]
| |
op het repertoire van de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereniging staan. Ook in de jaren hierna ontwikkelde het zich tot een vast repertoirestuk van diverse toneelgezelschappen. Met de rol van koningin Louise vestigden diverse actrices hun roem, o.a. *M.C. Beersmans en A. Tartaud Klein. In de twintigste eeuw neemt de belangstelling af en wordt het stuk alleen nog opgevoerd bij bijzondere (herdenkings)gelegenheden, zoals bijv. op 18 maart 1947 (en volgende dagen) door het Residentie Tooneel te Den Haag (met een inleiding door G. Stuiveling), en de tv-bewerking voor de vara op 6 mei 1976. In de tijd dat het stuk werd uitgegeven, alsook in de tijd dat het werd opgevoerd, heeft het niet te klagen gehad over belangstelling in de literaire kritiek. De reacties bij het verschijnen van het stuk waren niet onverdeeld positief, de recensies van de opvoeringen waren dat over het algemeen wel. Veel literaire critici wijzen op de zwakke intrige, de te lange en te belerende monologen en de sentimentaliteit van het stuk. Daarnaast waardeert men enkele goede scènes, met name in het tweede en vierde bedrijf, en het voor m. zo karakteristieke taalgebruik. C. Vosmaer, *J. ten Brink, *J.N. van Hall en *J.J. Schürmann verdedigden het stuk. *J.A. Alberdink Thijm, *E. van Calcar-Schiotling, *A.J. de Geus, *J. van Vloten en *C. Busken Huet wezen het af of hadden ernstige bedenkingen. m. heeft zich hartstochtelijk verdedigd tegen de verschillende aanvallen. In Idee 929 (vw vi, p. 9 e.v.) moet de Arnhemsche Courant het ontgelden. Hierin was op 11 januari 1869 van de hand van Gerard Keller een uiterst negatieve recensie verschenen van de door m. tijdens een lezing voorgedragen dramatische fragmenten (vw xiii, p. 305-306). m. reageerde omdat men het werk zou hebben afgedaan als zijnde ‘beneden de aandacht van een beschaafd auditorium’: ‘Ziehier dus reeds één verdienste in myn stuk: het kan dienen als graadmeter van onze beschaving. Wie 't met enig genoegen leest, heeft behoefte aan school, catechisatie en roede. Wie 't mooi vindt, wordt van de beurs gedrongen, en in de Sociëteit gedeballotteerd. En mochten er par impossible een paar onverlaten worden gevonden, die zich aan een roekeloos “heel mooi” te buiten gingen... ze zyn ryp voor het tuchthuis’ (vw vi, p. 10) De Arnhemsche Courant noemde op 24 oktober 1872 m.'s kritiek ‘verre van heusch en zelfs persoonlijk’ (vw xv, p. 429). Aanleiding voor m. om wederom te reageren, ditmaal in Idee 999 (vw vi, p. 263-266). In de Ideeën 989-994 (vw vi, p. 230-243) reageert hij op recensies uit de nrc (12 oktober 1872, vw xv, p. 402-412) en uit Onze Tolk (2 november 1872, vw xv, p. 441-442). In een noot verwijst hij naar andere kritieken op het stuk van J. van Vloten (Onkruid onder de tarwe) en van J.A. Alberdingk Thijm (‘Een mislukt drama’; vw vi, p. 382). Vorstenschool werd in 1901 in het Duits vertaald door *Karl Mischke en door *Wilhelm Spohr. In 1902 verscheen een Duitse vertaling van L. Ludwig en D. Troelstra. Hun vertaling was reeds in 1897 verschenen in de Soziale Monatshefte. *Th. Wenzelbürger vertaalde in 1876 een fragment van Vorstenschool. Franse vertalingen van fragmenten verschenen in 1893 van de hand van Roland de Marès en van *H. Meyners en Julius Pée. *Albert *Staes |
|