De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820-1885
(2002)–Cees Koster– Auteursrechtelijk beschermdVertaalhistorie. Deel 5a
[pagina 52]
| |
6
| |
[pagina 53]
| |
Daartoe behoort het volk deze gewrochten in zijne eigene taal te bezitten; ja, het kan niet genoeg gezegd en herhaald worden, dat een volk eerst dan zelfstandig, rijp en mondig te noemen is, wanneer het datgene in zijne eigen taal weet op te nemen en uit te drukken, wat bij andere/ (539) volken, in het gebied van Wetenschap en Kunst, als het diepste en schoonste bewondering verdient. Het hoogste wat een volk bezit, is de eigen taal. Even arm of rijk als deze is, even arm of rijk is het volk zelf. Het is de taal, deze schatkamer van alle denken en gevoelen, van alle doen en handelen, waarin de geest eens volks zich uitspreekt en in welke alléén hij opgespoord kan worden[...]. Het hoofddoel, hetwelk wij, bij de uitgaaf van ons Tijdschrift ons ter bereiking hebben voorgesteld, is geen ander, dan om de algemeene ontwikkeling van den wezenlijken geest van ons volk te helpen bevorderen en te dien einde aan hetzelve mede te deelen, wat wij als het voortreffelijke, hetgeen door den menschenlijken geest gewrocht is, hebben leeren kennen. Het is in dien zin, dat wij geoordeeld hebben eene eerste plaats te moeten inruimen aan de werken van shakspeare, die bij ons nog te weinig bekend zijn, en niet naar waarde geschat worden. Na de plaatsing onzer verhandeling over MacbethGa naar eind17, konden wij niet anders dan aangenaam verrast zijn, toen ons de boven aangekondigde vertaling van dit Treurspel in handen kwam en zeer hoog klom onze belangstelling, daar wij, en uit de Voorrede van dit werk en uit de daarachter gevoegde aanteekeningen, eenen man leerden kennen, die hetgeen tot zulk eene onderneming vereischt wordt in zich vereenigt, namelijk, eene genoegzame taalkennis en eenen geest, in staat om shakspeare te begrijpen. De moeijelijkheden eener vertolking, vooral van kunstgewrochten van dit gehalte, kennen wij in haren ganschen omvang, en ofschoon wij de onderhavige proeve niet willen doen voorkomen als een werk, waarop niets zou zijn/ (540) af te dingen, vermeenen wij echter met het volste regt te mogen beweren, dat de Schrijver deszelfs roeping tot dien arbeid volkomen gestaafd heeft en in alle opzigten verdient aangemoedigd en aangespoord te worden, om zijne krachten ook aan de overige meesterstukken van shakspeare te beproeven. | |
[pagina 54]
| |
[.../544...] Wij eindigen in de hoop, dat wij door deze, van bescheiden aanmerkingen vergezelde, aankondiging van den arbeid van een' onzer Landgenooten, die zoo veel voor den roem onzer Nationale Letterkunde belooft, bij hem den lust moge hebben opgewekt, om ook de hand te leggen aan de vertaling der andere meesterstukken van shakspeare; terwijl wij wenschen, dat langs dien weg bij onze Natie de zucht moge worden opgewekt, om zich met dezelve nader bekend te maken. Een ruim debiet van de Macbeth zij al dadelijk voor den heer M. een teeken, dat zijn arbeid bij het Nederlandsche Publiek op waren prijs wordt geschat. |
|