Oeuvres complètes. Tome II. Correspondance 1657-1659
(1889)–Christiaan Huygens– Auteursrecht onbekendNo 449.
| |
[pagina 119]
| |
de klootbult, boven alle de ouwde heb geprefereert. Nu tot mijn zaak. Jk moet bekennen, deurluchtige Hugeni, datze zeer veel voor-uit hebben, die zodanigh konnen schrijven, dat de woorden niet anders konnen veroorzaken als een volmaakte schilderij die 't eenemaal, niet alleen des schrijvers zin en meining, maar ook te gelijk de gansche gesteltenis zijns gemoets, vertoont. Had ik dat kunstje geweeten, uEd. en zouw d'alderminste oorzaak van misnoegen in mijn antwoord niet hebben konnen vinden, nochte ook de minste bedenking tot d'alderlichtste haat ten opsichte van Dominus Slusius. Drij dingen waaren 'er alleen in mijn antwoord; zommige, die ik voor goet keurde; zommige die ik verwonderde; zommige die ik oordeelde datze mij beschuldighden van een grove mis-daad. Van de misdaad heb ik mij gezocht te zuiveren, en met recht, dewijl ik daar aan onschuldig was en dattet nopende een daad van de wil was. Heb ik de zaak wat hooghjens opgenomen? 't was niet buiten reden, dewijl ik genoeghzaam daar getoont heb, hoe grooten quaatwilligheyt en boosaardigheyt het zouw geweest hebben de goede uuren van zo deurluchtige verstanden (dat niet anders als tot nadeel van 't gemeen en van mijn zelfs zouw hebben konnen geschieden) zo vruchteloos te verkorten. Zeght gij, geen van ons beiden heeft uw dat te lasten geleijt. Ik antwoord, datmen niet ontkennen kan, of de woorden d'een met d'ander vergeleken, konnen zo opgenomen worden, en dat was genoeg; want men is gehouwden zelfs alle achter-dacht van on-deuchd, zo men zuiver is, af te weeren. Ik kan dan ook niet verstaan, vergeeft het mij, dat ik de tijd, dien ik tot verschooning heb besteed, (de zaak van vooren ingezien zijnde) qualijker zouw hebben deurgebraght als of ikze in onnutte questien had versleten: want uEd. gelieft wel te considereren, dat alleen de daaden vande wil ons deuchdig of ondeuchdig, laak- of prijs-waardig maaken, en datmen niet alleen moet trachten een eerlijk man te zijn, maar ook zijnde, moetmen 't ook zelfs zoeken te wezen en te blijven inde achting of oordeel van anderen. Maar hier zouw mijn yver licht weder wat te ver gaan: wij zullen dan liever dit laten varen, en tot het 2de overgaan. Ik had verwacht de Tangenten uit een punt buiten de peripheria, om dat ik meende dat ze te vooren geeist waren. Ik had d'aequatien, de constructien vervattende, verwacht, om dat ikze van Domini Slusii kromme had gegeven. ik had de constructien verwacht, om dat ik ook wat meerder verwachte als ik gegeven hadde, dewijl ik ten opzicht van iet anders ook wat meerder had gegeven als begeert was, en daar bij, om dat ik niet gewent was als constructien van uEd. te zien. Als ik dit kunstiger heb geoordeelt als de vinding van de Quadrature &c., zo heb ik 't minst gezien op 't vinden van de aequatien die de constructien vervangen, maar voornementlijk op een goede constructie der zelver: T' geen ik alsnoch kunstiger oordeel. Op 't centrum van mijn 1ste kromme zal ik alleen dit zeggen: dat dewijl ik dezelve genoemt heb een stuk van Domini Slusii kromme, zo kan ten dien opzicht alleen G f voor dezelve verstaan worden. Sulx dat zijn Ed., als mede Dominus Slusius, genoeg zullen doen zoze alleen gelieven te toonen haar methodus, waar | |
[pagina 120]
| |
doorze desselfs centrum vinden, als mede, 't geene zij alleen licht uit mijn methodus oordeelen te volgen. Dit verzoek ik, niet, dat ik twijfel of haar Ed. het zelfde gevonden hebben, maar alleenlijk om datze een ander wegh hebben ingeslagen, welke zonder twijfel ons verscheijden rare gedachten zullen ontdekken. evenwel zo de moeijte wat te groot mocht zijn, zo gelieft ons alleenlijk mêtedelen hoe gij de Quadratura en 't centrum gravitatis van een afgesneden stuk na welgevallen en zijn contrarie in d'as van uEd. voorgestelde kromme, vind. Edoch alzo ik weet dat zijn Ede. als mede Dominus Slusius haar verstand in hogere zaken zeer gelukkelijk tegenwoordig oefenen, zo beloof ik even goet vriend te zullen blijven 't zij haar Ede. ons iets of niets overzenden: haar genegentheid zal ons genoeg zijn, ja 't zal mij aangenaamer wezen en ik zal 't houwden voor een grooter weldaad, zoze haar van nodiger of ook vermaakelijker speculatien hier door niet laaten aftrekken, ja een uur ophouwden. De reden waarom ik tegenwoordig alleen kan antwoorden, dat de vinding van 't centrum in de diameter GS van 't stuk f G r, bij mij mooghlijk geacht word, maar dat ik het zo generaal als 't Dominus Slusius in zijnen brief heeft voorgestelt, niet zoek, en datter iets meerders in mijn methodus is gegeven dat ik daar bij te gelijk aanmerken zouw; is, om dat ik tegenwoordig in zoveelvoudige, verscheide, en nodige occupatien verwert ben, en waar van een groot gedeelte binnen weynig weeken moeten afgedaan zijn, dat ik bij na niet een uur voor mijn zelfs, in dien tijd, overigh zal hebben.
Gy lacht begaafde Geest, ik gun uw dat vermaken
Die milte kitteling, die oefening van kaaken,
Gij lacht, om dat ik zo weijnich tyds overigh heb, en evenwel noch zulken grooten brief kan schrijven. daar me dan, zo zal ik na het eind te post gaan loopen, alleen noch maar zeggende, dat ik eene zaak in u Ed. wat te ernstlijk heb voor goet gekeurt; Dat mij dunkt uit mijn antwoord genoeg te blijken d'overeenkomst en verscheydenheid van mijne en Domini Slusii kromme; En eindelijk, 't geen mij uittermaaten zeer behaaght heeft, dat ik niet duistelyk in uEd. antwoord zodanigen deuchd bemerkt heb, die de grootste en beste is die ik ken, namentlyk dat gij machtigh zelfs zouwd zijn uw vijanden goet te doen: want wat is dit veel minder? Meenen beledigt te zijn, en ondertusschen den geenen van wie men meent beledigt te zijn, tot groote dankbaarheid te verplichten, en daarenboven noch ver boven zijn verdiensten te verheffen. Seker dat uEd. die dingen hebt afgesneden, en aan Domino Slusio niet gecommuniceert, die gij meende zelfs de minste oorzaak van offentie te konnen geven, dat is een deucht die ik zo groot en ongemeen oordeel als uw verstand, en ten welken opzichte ik blijven zal Edele Heer UEd. zeer verplichten Dienaer, Joh. Hudde. | |
[pagina 121]
| |
Zijn Ed. gelieve mijn hertlijke gebiedenis te doen aan mijn Heer Slusius, dien ik, uit het geen ik van hem gezien en gehoort heb, niet nalaten kan, zeer te aestimeren.
't Amsterdam den 7 Janu. 1658.
Aen Mijn Heer Mijn Heer, Christianus Hugenius. par couvert. |
|