126 02 02 1620 Ged., dl. 1 p. 183
[Tranen in viervoud]aant.
{Thyrsis} {Een herder}, de liefdevolle ogen nat van een onuitputtelijke tranenstroom, stond bij het {ijzige graf} {zeemansgraf} van zijn Aglaia, [3] hier waar (de Naiaden, die nimfen, moeten zich schamen over dit misdrijf) een opensplijtende golf het meisjesvoetje had meegetrokken.
[5] Hij stond daar, en toen hij bemerkte dat de stroom de lieve haren deed uitwaaieren en dat de gevoelloze wind hetzelfde deed met zijn droeve woorden [7] (zó ontglipte {de tot een waterbron versmolten nimf} {het meisje dat in Ortygia terecht is gekomen} aan de god die haar ‘Hé Arethusa, hé Arethusa’ toeriep), [9] sprak hij: ‘Kijk, kijk toch, mijn liefste, ik volg je. Eén vlam heeft ons als geliefden verteerd; één einde {en anders niet} zal het lot ons {ook nu} brengen. [11] Een golf ontneemt jouw ogen het leven, een golf zal die van mij {verdrinken} {onderdompelen} en tranen zullen vermogen wat u, waterstromen, vermocht.’
Standvastig.
[?2] februari 1620.