119 31 03 1618 Ged., dl. 1 p. 114
Elegie van Constantijn Huygens aan de Zierikzeese jeugd, ter verdedigingaant.
Circeïsche jongelingen, harten prijsgegeven aan Venus' vuur, eenzelfde schare gewond door eenzelfde pijl: [3] bij de ogen die het blank gelaat van jullie meesteres sieren - de belangrijkste wapens van de door jullie vereerde god met pijlkoker -, bij het heiligdom van de godin van Paphos, bij de pijlen, bij de boog waarvan jullie de wond in jullie ontvlamde harten dragen: [7] maak je niet langer, zonder reden verontrust, zorgen om deze Hollander als rivaal en om de listen van een onschuldig man. [9] Niet als verrader ben ik naar Zeeuws gebied, niet als huichelaar naar de Circeïsche landerijen gekomen. Weg die angst. Jullie zijn bang voor fabeltjes. Hollanders kun je rustig geloven, we zijn een volk dat geen leugens kent. Ik zal niet als een tweede Paris dingen naar de hand van jullie Helena (zo er een is); ik zal gastvrijheid respecteren, niet schenden.
[15] Ik vlei mij niet met de illusie van een wens die geen werkelijkheid wordt, ik ken mezelf geen aanspraak toe op zo hoge verwachtingen. Ik woon in mijn eigen huis en weet hoe ver ik * - * ben, dat er een ongerepte [?Levina] struikelt in mijn netten. Zij evenwel (en dat is ook mijn wens), zij zal een gelukkiger keuze maken, om een gelukkiger huwelijksleven binnen te gaan.
[21] Laat hij ondertussen eens luisteren, wie hij ook is van de vrijers die het eerst mijn komst met verdenking belaadt. Vergissen is menselijk en ieder is omgeven door zijn eigen nevel; evenzeer als de een verkeert die ander in duisternis. Desniettemin, tenzij mij, niet bij zinnen, een grote dwaling misleidt, het woord ‘minnaar’ heeft in zekere zin iets treurigs. Ik spreek niet van eigen bevindingen, maar ik wijs gevaarlijke rotsen aan, gewaarschuwd door iemand die schipbreuk heeft geleden.
[29] Wat een tranen, wat een zuchten kunnen wrede schonen niet met hun aanblik bij de in onzekerheid verkerende minnaars teweegbrengen! Wat een bleekheid, wat een razernij neemt niet bezit van de ongelukkige als de ander vóórgaat die hij een plaats achter zichzelf zou willen geven! En toch kan iemand - waartoe dwing je de harten der mensen niet, machtigste der heersers, klein knaapje! - toch kan iemand deze tranen gelach, deze snikken vreugde noemen, waarvoor hij de Elyseïsche velden wil ruilen.
[37] Wees gelukkig, jullie wier gloeiend binnenste wordt verteerd door een kwellende vlam - ik word gedreven door mijn eigen vuur. Onderwerp je (van mij mogen jullie gelukkig zijn) onderwerp je aan de omhelzingen waarnaar jullie snakken - ik word gedreven door mijn eigen vuur.