118 30 12 1617 Ged., dl. 1 p. 109
Aan vader, toen ik hem op 1 januari de ‘Klacht van Holland’, een zesstemmig zangstuk, aanboodaant.
Als ik vol onzekerheid denk aan het ineenstorten van mijn vaderland (wat de goden mogen verhoeden!), leek dat om tranen te vragen.
Als gij mij in gedachten komt, begeerde Ianus, die de begeerde nieuwjaarsdag doet terugkeren, wilt gíj gedichten, samenzang, blijdschap.
Als men zijn blik wenst te richten naar de hemelse woonstede, dragen grimmige sterren op ootmoedige gebeden uit te storten.
[7] Daarom vertolk ik een drievoudige rol ter vervulling van een drievoudige taak (gij, Hollands treurspel, nodigt er immers toe uit): ik beween, ik verheerlijk, ik smeek - het vaderland, het feest, de goden - met betraande, plechtige, beide - ogen, stem, handen.
[11] Ontvang dan, allerliefste vader, lachende snikken; ik bied u (ik geloof mezelf bijna niet) zingende tranen aan.
Standvastig.
1618.