113 ±01 01 1617 Ged., dl. 1 p. 88
Ode van Constantijn Huygens. Aan vader, op 1 januari 1617aant.
De dag met twee gezichten van de dubbelhoofdige god is terug, de eerste, maar ook de laatste van de dagen, de eerste van het beginnende en de laatste van het vergleden jaar, dezelfde dag grenspaal van beide, dag die welbekend is bij de jeugd, dag die ouderen aandachtig in ogenschouw neemt.
[6] Waarheen spoedt gij u, wegglippende ogenblikken van de snelvliegende god, die [weer nieuwe] ogenblikken brengen? Amper zijn we kinderen en we worden volwassenen genoemd, amper zijn we jonge mannen en we worden grijsaards genoemd, amper zijn we goed en wel geboren en we beginnen te sterven. [11] Worden we werkelijk allen, met zovelen als we op deze wereld ademhalen, meegevoerd op één wagen, meegesleurd in éénzelfde vaart? Treft gij werkelijk, schikgodin, gelijkelijk de huizen van machthebbers en de nederige hutten? Wordt gij, hard als ijzer, noch door rechtschapenheid, rijkdom, afkomst weerhouden, noch door vroomheid, godsdienst, aanzien? Ach! Al te wreed lot voor de goeden of al te zacht lot voor de slechten!
[21] U ook vader, mijn allerdierbaarste bezit - zolang u leeft ben ik niet bang voor de lotswisselingen gebracht door de grillige godin, zolang u bij mij bent vlucht ik niet voor het zwaard van een Spaans soldaat