Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
(109 (Nederlands) (Vervolg))aant.[30] Hier verheft die beroemdheid in het openbaar zijn geleerde stem ten overstaan van mannen. Hier drinken de talrijke toehoorders zijn lessen (de mond, of het oor van een grijsaard waardig) in. Hier zal hij (als je gelooft dat deze ziener enigszins de waarheid verkondigt), behalve zichzelf, de talloze boeken ter beschikking stellen die langdurige toewijding heeft bijeengebracht voor algemeen gebruik. Wat zou je verder voor wensen hebben? Vraag maar. Hij weigert niemand iets. De poorten naar zo veel goedgunstigheid staan wijd open voor iedereen. Arme jongen, verstop jíj je dan thuis en verzin je steeds nieuwe redenen tot uitstel?’ [40] Zo sprak hij, of hij nu een god was of, tenminste toch, een verschijning van de waarheid. Ernstig gestemd blijf ik achter nadat de slaap tegelijk met het laatste woord was vergleden. Ik sta op, maak me meteen op voor vertrek, boeken en papier breng ik in gereedheid, al wat er ergens aan schrijfgerei te vinden is pak ik in. Ik breng het ouderlijk huis een laatste groet, bedroefd, of misschien wel blij. [47] Op dit moment, nu Leiden, nu u, groot man, mij, die daar allesbehalve aanspraak op heeft, met welwillend gelaat ontvangt, wat altijd mijn wens was, leer ik inderdaad geloof te hechten aan die gewijde woorden, als zoiets tenminste geloofd kan worden. Spijt kan ik absoluut niet hebben, behalve misschien dat ik als een te late gast ben gekomen en de jaren van mijn jeugd, die stilletjes aan wegvloeit, achter mij heb gelaten, jaren die ik had moeten besteden aan uw colleges en moeten wijden aan de omgang met u, vóór allen. [56] Juist die schade evenwel (welk weldenkend mens zou daaraan twijfelen?) kunt u, hooggeëerde Heinsius, als u wilt, herstellen; en aangezien u dat kunt, vraag ik u het nooit te weigeren. U zult teruggeven al wat van mijn jeugd tot nu toe vergleden is en de dagen, maanden, jaren van de voorbijgegane tijd weer terugbrengen. Wat nog meer? U zult mij aan mezelf teruggeven.
Juli 1616. |
|