Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd109 XX 07 1616 Ged., dl. 1 p. 83aant.Machtig licht der academie, niet meer voedsterling maar vader, maar priester van de Muzen; Heinsius, geest die ver boven de verdiensten der stervelingen de goden benadert; phoenix, herboren uit de as die de {grote} {goddelijke} Scaliger, phoenix onder de mensen, destijds heeft achtergelaten, toen hij als grijsaard zijn geest, verschuldigd aan de hemel, overbracht naar de gelukzalige woonstede; bloem van het vaderland, wereldwonder, punt waar al mijn wensen samenkomen, [10] heeft Phoebus dan vanuit de hemel de aarde die geluksdag gebracht, waarop ik in eigen persoon met vreugde uw heilig aangezicht aanschouw; waarop mijn oor uw woorden, veel machtiger dan Delphische spreuken, begerig opvangt; waarop ik hand sluit om hand (ongelijkwaardige handen!); waarop ik dat wonder van een rechterhand, door het oosten geadoreerd, door het westen met verbazing aanschouwd, met de mijne aanraak? [17] Welk een Jupiter heeft mij gelukkig gemaakt? Wie der goden heeft mij naar dit oord gebracht? Een Cynthiër misschien? Hijzèlf waarachtig; van hem waren deze verwijtende woorden, die ik, tenzij ik mij vergis, als in een droom leek te horen, toen ik vermoeid door slaap werd overmand: [22] ‘Hoe lang dan nog blijf je gekluisterd aan de geboortestreek die je voedde, aan het liefelijke Den Haag, aan de moederlijke omarming, en wacht je, al te trage jongen die je bent, met uitvliegen over de muren van het ouderlijk huis? Noch het hofleven, noch de grandeur en de rijke stroom genoegens van Den Haag zullen je gelukkig maken, maar wel dat beroemde Leiden, weldadige woonstee der Muzen, dat trots is op haar weergaloze Vlaming. |
|