94 ±08 07 1613 Ged., dl. 1 p. 51
Aan de weledelgeboren jongeman Johan Dedel bij zijn openbare disputatie over onderpanden en hypotheken, ter verkrijging van zijn doctoraataant.
In zuivere jamben.
Vriend Dedel, o, u die ik altijd heb gerekend tot mijn beste kameraden, wat voor nieuwigheid moet ik dit noemen, dat u platitudes, dor van stijl, en mij (maar veel te vroeg) uit mijn huiselijke vergrendeling niet daagt maar sleurt voor dit openbare tribunaal der letteren? Ik, die niet het geluk heb gehad bewoner of bezoeker van de tweetoppige berg te zijn geweest, bij wie evenmin de Delphische godheid zelf ooit de indruk van welgezindheid gewekt kan hebben, ik, een (om het met één woordje uit te drukken) kind, iemand die tot nu toe heeft gevaren in het bootje dat school heet, zal deze woelige zee van kritiek trotseren? En dan: stel dat ik dat doe, wat voor eer komt daaruit voort voor u, voor mij? Waarachtig helemaal geen, voor zover ik zie.
[17] Maar - mooi zo - ik geef mijn beuzelarijen nu uit handen. U beveelt? Ik voer de bevelen terstond uit. Ik treuzel geen moment. Vriend, zou ik iets wat u wilt niet willen? Zou ik u ooit iets kunnen weigeren? Dat verbieden de eeuwigdurende vriendschapsbanden, de oude kameraadschap verbiedt dat, respect verbiedt dat.
[23] Wees welgezind, Thalia, en gij, Apollo, leider en louter sieraad van de Muzenrei, wees welgezind. Hij, Johan, die alleraardigste kameraad, die allerbeste vriend, vraagt me weinig in weinig verzen te bezingen - wie zou hem iets kunnen weigeren? Vooruit, wees hulpvaardig.