94 ±08 07 1613 Ged., dl. 1 p. 51
Toelichting
Johan Dedel schreef zich op 14 mei 1604 als vijftienjarige in aan de juridische faculteit van de Leidse universiteit. Na enige tijd gestudeerd te hebben wilde hij praktijkervaring opdoen aan het Hof van Holland. Vanaf november 1606 woont hij in bij de familie Huygens en combineert hij zijn juridische bezigheden met het geven van onderwijs aan Maurits en Constantijn. In juni 1613 schrijft hij zich opnieuw in aan de Leidse universiteit, waar hij op 8 juli 1613 zijn disputatie pro gradu houdt (Ahsmann, Collegia en colleges, p. 494; Mijn jeugd, p. 35). In strijd met dit laatste gegeven is een passage uit de jeugdautobiografie, waar Huygens schrijft dat Dedel in augustus 1613 ontslag nam als huisleraar en daarna zijn disputatie hield (Mijn jeugd, p. 120). Dit moet een vergissing zijn.
Een exemplaar van Dedels disputatie (de gedrukte stellingen die hij vooraf heeft moeten verspreiden) bevindt zich in de Stadtbibliothek te Mainz. Mevr. mr. M. Ahsmann was zo vriendelijk mij hiervan een kopie ter beschikking te stellen. De versozijde van het titelblad bevat een opdracht aan Huygens' vader. Op de stellingen volgen twee gedichten ter felicitatie. Het eerste is een Latijns gedicht in hendecasyllaben van Maurits Huygens. Het tweede is een Grieks epigram geschreven door diens broer (vgl. misschien Mijn jeugd, p. 57, over publikatie van Griekse poëzie):
Θαυμάζοντος ὅλου τόν σου νόον ἄγλαον ὄχλου,
Τήν τέ σου εὐμαθίαν, τήν τέ σου εὐλογίαν,
Τοῦτο Νέοι παρά σου μύζειν μοι ΙΑΝΕ δοϰοῦσι,
Τ᾽ΟΥΝΟΜΑ ΜΕΝ ΔΗΔΕΛ, ΔΑΙΔΑΛΟΣ ΕΣΤΙ ΦΥΣΙΝ.
(Vert.:
Aan dezelfde.
De hele menigte bewondert uw geweldig verstand - uw scherpzinnigheid, uw woordkeuze - en het komt mij voor, Johan, dat de jongelui ?om u heen dit murmelen: hij heet wel Dedel, maar naar zijn aard is hij Daedalus*.
Constantijn Huygens.)
*Vgl. Mijn jeugd p. 130, waar Cornelis Drebbel een Daedalus (d.w.z. ‘creatief persoon’) wordt genoemd. Zie ook Erasmus, Adagia, nr. 1262: ‘Daedali opera’.
Huygens' Latijnse gelukwens is niet in de disputatie opgenomen, maar afzonderlijk gedrukt, zoals wel meer met dergelijke poëzie gebeurde (Ahsmann, a.w., p. 298).
In het middelste gedeelte vraagt Huygens de Leidse universiteit en in het bijzonder de juridische faculteit om erkenning van Dedels verdiensten. Daaromheen staan twee kortere gedichten in een ander metrum, die als begeleidend