88 04 09 1612→ Ged., dl. 1 p. 42
Aan Aeolus, over de zeilwagenaant.
Aeolus, die de winden besloten houdt in hun eeuwige gevangenis en onderwerpt aan uw huiveringwekkende heerschappij, tot heden vereerd en gekend alleen door zeelui, tot heden uw macht uitoefenend over de golven, [5] zie: weldra zult gij u verheugen in tweevoudige macht, weldra zullen landlieden u dienen, zoals zeelui plachten te doen.
[7] Deze wagen heeft zeilen en als de wind ze doet bollen kerft hij sneller dan een Scythische pijl de droge kust. Even snel vliegt hij met uitgespreide vleugels over het zand als de gekromde steven pleegt te doen op volle zee. Waar hij amper met trage gang pleegt vooruit te komen en waar hij pleegt te kruipen als hij getrokken wordt door een span paarden, daar gaat het nu in vliegende vaart, en de vlugge winden streeft hij in zijn vaart voorbij, mits zij hun geblaas richten op de achterkant.
[15] Aeolus, aldus vereerd om tweevoudige macht, altijd zult gij aanbeden worden door zeelui, aanbeden ook door landlieden.