80 04 09 1611 Ged., dl. 1 p. 37
Ode van Constantijn Huygens op zijn verjaardag, aan de snel vliedende ogenblikkenaant.
Ach! Waar vliedt gij heen, ogenblikken, ogenblikken? Wat, wat toch doet u zo snel verglijden? Luister naar een paar woorden, smeek ik u. Reeds valt mij, zeer jong en amper geboren, onvoorzien mijn derde lustrum ten deel. Reeds ... Wat praat ik? Tegelijkertijd stuiven ze weg en ze horen mijn woorden niet, ze kijken niet eens om naar mijn talmende gestalte en keren niet terug over de eenmaal doorlopen wegen.
[9] Zo zullen wij die nu kinderen zijn, weldra jonge mannen zijn en wij die nu jonge mannen zijn, weldra grijsaards. Daarna komt de uiterste grens, daarna Clotho en Lachesis, daarna ook Atropos, die ons omlaag zullen werpen naar de poelen van de Styx, door droefgeestige duisternis, langs donkere wegen; die tegen ons zullen zeggen: ‘Ga weg, ga weg van hier. Het ogenblik is gekomen, het is je tijd.’ Zo zullen wij die nu mensen zijn, weldra niets zijn.
15 jaar. 4 september 1611.