78 ←04 09 1611 Ged., dl. 1 p. 33
Dialoog tussen Constantijn en de lezer over de Franse berijming van de psalmen van David, door Théodore de Bèze en Clément Marotaant.
l: Welaan, vertel eens, wat is dit voor werk?
c: De psalmen van David.
l: Maar wie heeft ze gekleed in verzen?
c: De Bèze en Marot, die helden.
l: De Bèze en Marot, die helden? Maar welke Maro(t), soms die uit de oudheid die in verzen de daden van de Trojaan heeft bezongen?
c: Nee, maar ook hij is een Maro(t), die evenzeer uitmuntte in zíjn verzen als de ander in zesvoetige. Hij, alleen, zou weldra alles voltooien, maar het boosaardige lot heeft (ach!) zijn plan tenietgedaan.
l: Buitengewoon wat je vertelt. Maar wie is De Bèze? Vertel ook dat.
c: Iemand wiens gelijke de wereld niet kent en ook nooit zal kennen.
l: O uitnemend werk, ceders en puimsteen waard, waard dat uw naam hemelhoog verheven wordt! O uitzonderlijke verrichting van die koning, De Bèze en Marot! Kon het lot op gelukkiger wijze drie helden samenbrengen?
14 jaar, 1611.