76 ±01 01 1611 Ged., dl. 1 p. 26
Nieuwjaarsgeschenk
Constantijn Huygens de zoon wenst zijn beide ouders en het hele huisgezin een gelukkig begin van het komende jaar.aant.
't Was nacht en de sterren flonkerden aan de heldere hemel en de gulden maan liet haar \blinkend\ gelaat zien, toen onbestemde dromen - ik genoot met heel mijn lichaam van zoete slaap - mijn vredig gestemde geest verkwikten.
[5] Er was een heuvel, en boven op de heuvel een vlak stuk open veld, dat groen was van allerlei kruid en verscholen lag tussen schaduwrijke wouden en afgelegen bossen. Toen ik hier, alleen ronddwalend in stille afzondering, zon op gedichten, blijken van een onbezorgde geest, weerklonk de lucht plotseling van heerlijk samenspel, trilde het woud en dreunden de dichte bossen. Blijdschap kwam over mij, en bevangen door de zoete verrukking van het geluid lag ik uitgestrekt op de grond, onder het bladerdak van een breedvertakte beuk, het gelaat verscholen tussen bloemen en liefelijk kruid.
[15] Zie! Negen jonge vrouwen van uitnemende schoonheid met zich meevoerend verscheen voor mijn ogen een jongeman, nog uitnemender van schoonheid dan zij (zoals in het leger de wakkere aanvoerder, die - vooraan, gereed tot de bloedige strijd - wordt gevolgd door de gehele troep), in gelaat en schouders een god gelijk, in de linker hand een citer dragend, over zijn schouders een boog en pijlkoker en in de rechterhand pijlen.
[21] Ik stond versteld, mijn geest beklemd door angstige onzekerheid. Toen echter trad hij (wie der goden hij ook was) naderbij en verdreef de vrees uit mijn hart door mij met deze woorden toe te spreken:
[24] ‘Constantijn, jongen, geliefd bij je dierbare vader,
Constantijn, jongen, bevallige leerling der Muzen,
Constantijn, veel wijzer dan je jaren,
Constantijn, jongen die - bedreven in het tokkelen van de snaren met de duim - ieder lied dat je wordt gegeven als zoete verlichting van de studie, zingt met trillende keel,
kom, sta op en verdrijf de bange vrees uit je gemoed.
[31] Een god ben ik, en wel geboren als nakomeling van de machtige god van de donder, Latona is mijn moeder. De streek van Delphi, en Claros en Tenedos en de burcht van Patara dienen mij. Mercurius is mijn broer en de gulden maan mijn zuster, de maan, heerseres van het duister en van de beweeglijke schaduw. [36] Ik ben het, die met mijn licht het gebied der sterren doorkruis;