Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
(65 Hodoeporicon van een Amsterdamse reis (Vervolg))aant.[56] Reeds had de nacht twee maal vijf winterse uren ten einde gebracht. Een zorgzame dienaar komt 's ochtends ons slaapvertrek binnen en brengt met herhaaldelijk blazen het kwijnende vuur tot leven. Vader intussen staat op van zijn bed en verkent al wat er aan winden waait, luisterend naar ieder geluid in de lucht. Als hij ziet dat alles rustig is en de winden gunstig, roept hij mij; ik schrik op uit mijn slaap, dan gaan we naar de kust. De zeelui trekken de schepen vlot, het strand is vol van mensen. We vertrekken uit de haven, land en stad wijken terug. Zuidenwinden deden de zeilen strak staan, we snelden voort over de schuimende golven, in de richting die wind en stuurman dicteerden. [67] Toen het schip zich op volle zee bevond en niet langer enig land zichtbaar was, lucht overal en overal water, woelden dadelijk winden de zee om en rezen geweldige watermassa's op en werd diep van de bodem het zand omhooggeworpen. En ik kijk verbaasd hoe de wateren worden omgewoeld door zo sterke winden en denk: ‘Ach! Waarom toch hebben zo donkere wolken de hemel omsloten? Wee mij! Wat hebt Gij voor, zegenende God? Is dit ons einde, dit dan de laatste dag, dit het uur en de plaats?’ [75] Juist wanneer ik dit bij mezelf overpeins en in mijn vrees overdenk, staande op de hoge voorsteven, zie ik in de verte Amsterdam. Ik als eerste begroet Amsterdam met gejuich. De golven gaan liggen, de wolken aan de onmetelijke hemel vluchten weg, de gewenste briesjes nemen toe en de haven nadert. De metgezellen halen de zeilen in en wenden de voorsteven naar de kust. We gaan waar de weg ons voert naar het huis van vrienden. [82] Vervolgens ook - dat was de belangrijkste reden van onze komst geweest - bezocht vader de zieke, die hem meteen herkende en zich met zijn zwakke lichaam van het bed oprichtte. Wee mij! Hoe was hij eraan toe! Hoezeer veranderd zowel van gelaat als van gemoed! Magerheid was over zijn verslapt lichaam gekomen, zijn vingers waren als stokjes, zijn ogen hol, bleekheid was over zijn gelaat en zijn wangen waren betraand. Zijn lippen ontvielen de woorden: ‘Is dan de lang verwachte dag aangebroken, glorend aan de hoge hemel, is dan de dag gekomen waarop ik u, mijn beste, aanschouw? O gij, mij weliswaar altijd dierbaar, maar in deze moeilijke tijd pas echt, nooit had ik geloofd u na zo'n ernstige ziekte nog te zien. Voor zo'n groot geschenk breng ik God grote dank, dat Hij het heeft vergund dat ik nu toch uw gelaat aanschouw en vertrouwde klanken hoor en met u spreek.’ Na deze woorden legde hij zich te ruste en het werd hem niet vergund méér te zeggen. |
|