Latijnse gedichten 1607-1620
(2004)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
(65 Hodoeporicon van een Amsterdamse reis (Vervolg))aant.[14] Intussen kwam vader thuis, zoals gewoonlijk, in beslag genomen door allerlei beslommeringen; men leest ook hem de droevige brief voor. Hij, verbaasd: ‘Wat nu? Ach, wat een nieuws! Ik dacht dat hij al hersteld was. En nu? Wat moet ik doen? Moet ik hem, in de volle greep van de dood, in de steek laten? Dat nooit! Ik zal daarom naar hem toegaan, ik wil graag’, zegt hij, ‘voor de laatste keer bij hem zijn.’ [20] Moeder zegt intussen: ‘Waarom wil je zo snel weg, en waarheen? Wat haast je je? Het is nu, midden januari, hartje winter en de onmetelijke zee wordt wild opgezweept door de snelle winden, en wat zou je daar bovendien moeten doen? Je kunt de smart immers niet verlichten of de snel toeslaande dood tegenhouden. Waarom dan jezelf zo overhaast uitleveren aan de winden en de golven?’ Dat waren haar woorden. Hij antwoordt: ‘Toch zal ik gaan, geen kou zal me weerhouden. Mijn besluit staat vast. Ik zal gaan, Constantijn zal mijn bediende en metgezel zijn.’ [29] En reeds had de volgende dageraad de zwarte schaduwen weggeschoven. Vader maakt zich klaar om naar Leiden te gaan, dan verzorgt moeder voor ons de rest: kleding, dassen, mantels. En reeds stonden we beiden klaar om in het rijtuig te stappen. Vol smart omhelsde moeder ons beiden bij ons vertrek en de tranen liepen in stromen over haar nat gezicht toen ze bedroefd een laatste ‘Vaarwel’ wilde zeggen. [36] We stappen intussen in het rijtuig en rijden met voortrollende wielen langs dorpen en weilanden. De koetsier drijft de vlugge paarden voort met de zweep en laat de teugels geheel vieren. Met weemoed laten we vervolgens de lieflijke omgeving van Den Haag achter ons, en in de verte zien we Leiden, waar de Rijn, helder als glas, met kalme gang tussen de vruchtbare akkers van vastberaden mannen stroomt. Vervolgens passeren we ook het gebied van Wassenaar. En in de verte komt al rook van de daken van de boerderijen en werpen de hoge bergen al langere schaduwen. [45] We gaan blij de poort binnen en betreden het huis, we geven als teken van gastvriendschap een hand. De koetsier leidt de dampende paarden weg naar de stal en geeft ze hooi. Mensen van allerlei slag komen samen, vader en de studerende jeugd. Bedienden geven water voor onze handen en komen met brood in manden en brengen servetten van gladgeschoren stof. We nemen het eten tot ons en doen ons te goed aan overvloedige spijzen, en met allerlei gesprekken laten we de voortsnellende uren voorbijgaan. Nadat de honger was gestild met het eten en de tafels waren weggehaald, verlangde ieder, vermoeid, naar zijn rustplaats te gaan; wij naar die van ons, en we ontspannen ons lichaam en genieten van weldadige rust. |
|