Nieuwe winde-kelken
(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Aan Lord Byron.
| |
[pagina 2]
| |
Niet anders is mijn zielsverrukken,
Niet anders blaakt een vlam mij 't ligt bewogen hart,
O Byron, nooit volprezen Bard!
Als gij de lier grijpt om uw boezemweelde en smart
In luit-akkoorden uit te drukken.
Voor 't schoon van geen der Kunsten koel,
Leerde ik de poëzij hartstogtelijk beminnen,
En werd het mij ontzegd mij zelv' een kroon te winnen,
'k Was dichter door 't gevoel, waardoor 'k met hart en zinnen
Werd meêgesleept door andrer hartsgevoel.
Zie ik den jongeling bij 't beeld zich zelv' vergeten,
Zoo voel ook ik door hooger hand
Me een sprank van 't vuur in 't hart geplant,
Dat in uw dichterboezem brandt.
Ik mag me uw kunstgenoot niet heeten,
En toch, ik voel me uw geestverwant.
Zoo voelt de mensch zijn geest gestadig opwaarts streven,
Schoon 't stofkleed hem aan de aarde bindt;
Geen ding voldoet zijn hart, dat hij beneden vindt;
Hij wenscht zich wieken om naar hooger op te zweven,
En voor den hemel te aardschgezind,
Is hij voor de aarde te verheven!
En wèl mag bij uw melodij
Een nieuwe geestdriftvlam des jonglings hart ontgloeijen,
| |
[pagina 3]
| |
Die 't schoon waardeert der poëzij!
Want wie als zanger, wie als gij,
Die in de liedren, die uw koningsluit ontvloeijen,
Uw rang als grootvorst staaft in 't rijk der harmonij?
Hoe weet gij 't snaartuig van der menschen hart te roeren
Met de eigen hand, waarmeê ge uw dichterharp bespeelt!
Hoe weet gij ons met u ten hemel op te voeren,
Of daalt met ons ter hel, die uw Verbeelding teelt!
Wat werelden verrijzen op de klanken
Der meer dan Orfeus-lier, uw vingren toebetrouwd!
Wat zonnen rijzen uit de spranken
Van 't dichtgenie, waardoor ge ons in betoovring houdt!
Ja, Byron! wie zich Dichter heeten,
Gij waart het zonder wedergâ!
Uw lied weerklinkt, eeuw voor, eeuw na,
En zoo slechts één uw taal versta,
Zóó lang wordt nooit uw lied, uw luit, uw lof vergeten!
Ach, waarom was de mond niet stom,
Waaruit we straks een lied vol hemelklanken hoorden,
Als hem een toon ontging, alsof van 's afgronds boorden
Een vloekkreet tot onze ooren klom?
Waarom die taal der hel in overschoone akkoorden,
Als droeg één zelfde borst twee zielen in zich om?
Nu vaart de Dichter op tot waar Gods zonnen stralen!
| |
[pagina 4]
| |
Maar straks! wat zinkt hij diep tot aan de duistre grens
Van 't nachtgebied, waardoor demonen dwalen!
Hier ziet men hem beneden 't menschdom dalen,
Ginds schijnt hij meer dan mensch!
't Is of hij lager valt, hoe hooger hij mogt rijzen,
Van 't hoogste licht in 't laagste stof!
Wie durft dan ook bestaan zijn plaats hem aan te wijzen,
Den Mensch, dien ieder moet misprijzen,
Den Dichter boven ieders lof!
En toch!... als wij hem 't zwaard zien vatten,
En strijden waar de vrijheid wenkt;
Als hij zijn hulp, zijn arm, zijn schatten
Aan 't onderdrukte Hellas schenkt;
Hoe voelen wij voor hem een nieuw gevoel ontbranden!
Wat dekkleed overspreidt zijn schand,
Als hij een volk verlost van banden,
En de Homeer der Britsche stranden
De Achilles wordt van Griekenland!
Hij stelt zich aan het hoofd der Grieksche vrijheidsscharen,
Ten prijs van rust en levensvreugd,
En vlecht door 't groen der lauwerblâren
Den eikenkrans der burgerdeugd.
Ja, schoon zijn land hem doem', hem zeegnen Hellas oorden,
En schoon men aan den Theems aan hem geen praalgraf wij',
| |
[pagina 5]
| |
Onsterflijk blijft zijn naam, Cephissus, aan uw boorden.
Verwerpt de Brit hem om zijn woorden,
Ginds spreek de dankbre Griek hem om zijn daden vrij.
Ja, zoo men ooit in bloed de smetten af kon wasschen
Der ziel, die doodelijk en doodend heeft gedwaald,
Zijn zwaard had voor zijn pen betaald!
En de eertrofee, door hem behaald,
Had 't misdrijf overdekt, met hem in 't graf gedaald:
Uw vrijheid, Griekenland, herrezen uit haar asschen!
Ja, nu zelfs!... Wie uw naam, o Byron! vloeken moog',
Ons blijft gij groot als Bard door schaars geziene gaven,
Ons groot als kampioen van vrijgevochten slaven,
Voor wie zich nog met liefde uw stervend hart bewoog!
Wij zien uw doling aan met een verschoonend oog,
En zeggen: ‘Ruste uw asch in 't stil verblijf der graven!’
En moge een strenge deugd, met regt, in Albion
Uw naam zijn plaats bij dien van een Voltaire geven,
Hij staat toch ook in 't Boek der Glorie opgeschreven
Bij Bolivar en Washington!
|
|