1863-1864. Zij werd voorafgegaan van een ‘fragment uit een onuitgegeven Reisverhaal,’ dat de herinneringen behelst eener reize, in den jare 1861 in Tyrol gedaan. Daarin werd onder anderen, omtrent het hier beschreven merkwaardige punt het volgende gelezen:
‘Wij verlaten Inspruck, en nemen den weg, die van daar naar het dorp Zirl of Zirlein voert. Daar heft zich ter zijde van den straatweg de Martinswand stout en statig omhoog. Zelf grootsch van gestalte en bouw, is hij niet minder aantrekkelijk door de schoonheid der omgeving. Aan zijne voeten slingert zich de Inn, die welhaast Donau zal heeten, door de groene vallei, als een zilveren cordelière langs een groen fluweelen kleed. Aan zijne zijde heeft hij de zonnige Zirler Alpen, die men van het naburig Kranabitten uit bestijgen kan. Tegenover hem steekt, tusschen digte boomgroepen, het jagtslot Martinsbühel omhoog, waar de ridderlijke Maximiliaan bij zijn leven gaarne plagt te toeven: want deze vorst was in zijn tijd een duchtig jager. Dit gaf hij zelf te kennen, toen hij in een karakteristiek woord sprak: “Als God niet beter zorgt voor zijne kerk dan ik arme jager en de Paus, dan zal er niet veel van worden.”
Slaat men nu, beneden staande, het oog naar boven, dan vertoont zich ter halver hoogte eene opening, die een soort van berggrot vormt. Die grot wordt de Maximiliaans-grot genoemd. Zij is van 70 tot 80 voet hoog, 15 voet breed, 12 voet diep. Aan haar ingang staat een kruisbeeld, 18 voet hoog, waarnevens de beelden van de