Nieuwe winde-kelken
(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Aan mijne kamer.Gegroet, gij vriendlijke opperzaal,
Waarheen mijn voet is opgestegen.
Mij komt weêr, als zoo menigmaal,
Van verre uit u de rust reeds tegen.
De wandlaar, die de laagte ontvlugt
Om op een bergtop aâm te halen,
Hoort, hoe al zacht 't gedruisch der dalen
Verstomt en sterft in hooger lucht:
Zóó, waar 'k mijn opperzaal begroet,
Ontzinkt mij de aarde als aan den voet.
Wat stilte heerscht om mij in 't rond!
Alleen mijn boeken zijn 't, die spreken.
En zij zelfs openen den mond
Eerst op 't door mij gegeven teeken.
Dan is 't alsof een tooverstaf
De dooden uit hun graf doet stijgen.
Ja, lippen, die sints eeuwen zwijgen,
Ze werpen eenklaps 't zegel af,
| |
[pagina 224]
| |
En geestenstemmen ruischen mij
Als windharp-toonen zacht voorbij.
Dan zingen dichterharp en luit
Met reeds sints lang verstorven talen.
Homerus stijgt den grafkuil uit
Om Hectors jamm'ren te verhalen.
Bij 't klinken van de veldschalmei
Schetst Maro ons zijn landtafreelen,
En laat zijn nachtegalen kwelen
't Onsterflijk lied der zoete Mei,
Daar, van zijn dierenstoet omgroept,
Ons Phaedrus in zijn leerschool roept.
Dan opent Guldenmond den mond,
En 'k hoor op nieuw den honig leken,
Dien 't volk eens op de lippen vond
Des mans, dien Englen leerden spreken.
Dan dondert Augustinus taal
Om 't regt des hoogen Gods te wreken,
En 'k zie zijn vijanden bezweken
Voor 't vlammen van zijn bliksemstraal.
Dan zingt mijn ThomasGa naar voetnoot1) 't Liefde-lied,
Dat zacht als olie henenvliet.
| |
[pagina 225]
| |
Dan daalt weêr Luther stout en fier
Als van zijn hoogen Wartburg neder,
En 'k voel den gloed van 't oude vier,
Dat in zijn woorden tintelt, weder.
Dan zie 'k Calvijn van d'oeverzoom
Van 't puik der meiren tot mij treden,
En 'k hoor, hoe 't zilver van zijn reden
Daarheen vloeit als des Lemans stroom.
Dan heft de Kamerijksche zwaan
Voor d'eeuwge Liefde 't loflied aan.
Dan klinkt eens Vondels harpakkoord
Met statig ruischen mij in de ooren,
En 'k hoor uit de open hemelpoort
Weer 't juublen van Gods Englenkoren.
Den weêrgalm geeft mij Bilderdijk,
Als hij, om Vondel in te halen,
Hem 't paradijslied wil betalen
Met zangen even schoon en rijk,
Op wier geluid ons Edens gaard
In volle schoonheid schijnt herbaard!
O lieflijk uur, als dus de doôn
De levenden hier onderwijzen,
En ze onderrigten van den toon
| |
[pagina 226]
| |
Om God met nieuwe tong te prijzen.
Wel wordt dan vaak het hart ontgloeid
Om zelf tot God omhoog te stijgen;
De ziel schijnt vleugelen te krijgen,
Waarop zij naar den hemel roeit,
En de eerst zoo nederige cel
Wordt nu een heilge bidkapel.
Dan scheurt des hemels lichtgordijn,
En langs de glinsterende treden
Van de Englenladder wend 'k mijn schreden
Naar 't licht van d' eeuwgen zonneschijn.
Mijn tente is nu een voorhof van
Den tabernakel van Gods woning,
En 'k zie de schitterende vertooning,
Zooveel ze een stervling dragen kan,
Der ongeschapen heerlijkheid
Van de ongeboren Majesteit!
O driemaal heilge sabbatsstond,
Als 'k zoo den Eeuwige mag naderen,
En uit zijn eigen heilgen mond
Zijn hemelwoorden mag vergaderen;
Als 'k voel hoe 's Heeren eigen Geest
Wil dalen in een stervlings harte;
| |
[pagina 227]
| |
Hoe heel een leven, rijk aan smarte,
Vergoedt wordt door één hoogtijds-feest,
Welks vreugd de ziel des Christens smaakt,
Bij wien God zelf zijn woning maakt!
Gegroet, gegroet, mijn opperzaal,
Haast tot een hemelzaal verheven!
O wees mij dat nog menigmaal,
Als 'k me in uw stilte zal begeven!
Het open dak van d'Oosterling
Paalt aan den open wijden hemel:
Wees gij zoo, onder 't aardsch gewemel,
Me een poort van zielsverlustiging,
Waardoor 'k den hemel binnentreed,
En voor den hemel de aard' vergeet!
EINDE. |
|