| |
| |
| |
De jongeling bij het graf van Bilderdijk.
(Nog een gedicht der jeûgd).
Wat wage ik 't, onbedachte, om 't zwijgen af te breken,
Dat in den omtrek heerscht van 's grooten Dichters graf?
Wat wage ik 't om den naam, vermetele! uit te spreken,
Waarvan het noemen mij alreeds bedreigt met straf?
Of ken ik d' eerbied niet, der achtbre schim verschuldigd,
Die sprak: ‘Laat in het graf mij rusten!’ en wiens beê
Mijn stoute luit weêrstreeft als zij den Doode huldigt,
En dus den vloek trotseert van 't uitgesproken Wee?
Ik hem bezingen?... ik?... wat ijdel, vruchtloos trachten,
Al vindt het oorzaak in een ligtverklaarbre drift?
Ik wijden aan de taak mijn onvolwassen krachten,
Die al de kracht vereischt der hoogste hemelgift?.....
En toch, ondanks mij zelv' (wat baat het mij te ontkennen?)
De kracht van 's Dichters vloek en de onmagt van mijn stem,
| |
| |
Zij houden mij niet af van 't streng verbod te schennen;
Ik zing... en 't zwakke lied is toegewijd aan hem!
Vergeef, o achtbre schim! de stoutheid van mijn streven,
Onthef mij van den vloek van d'uitgesproken ban!
Moest ge andren wel den smaad u aangedaan vergeven,
Vergeef aan mij, dat ik uw lof niet zwijgen kan!
En ziet ge (treurig loon van 't staamlend onvermogen!)
Een schandzuil voor mij zelv' in 't loflied tot uw eer,
O treffe dan uw ban de vruchten van dat pogen,
Maar zie op 't pogen zelf met welgevallen neêr!
Vergeefs, vergeefs beproefd! Den waren toon te vatten,
Die de aandrift wedergeeft van 't gloeijend hartsgevoel,
Zij andren toegestaan; hun leen' de taal haar schatten,
Op 's jonglings doffe luit klinkt ze onbezield en koel!
O was mij 't heil vergund om op de gouden snaren
Een lied te stemmen, dat welluidend klonk en schoon,
Hoe sierde ik 's Dichters kruin met frissche lauwerblâren,
En won mij zelv' een krans in 't vlechten van zijn kroon!
Getuigen zou mijn zang, hoe hoog ik hem vereerde,
Hoe 'k hem bewonderde en als aan zijn voeten zat;
Hoe ik zijn heerlijk lied als hemeltaal waardeerde,
En bij zijn zangen meer dan aardsche wellust had.
En 't mogt zoo zijn! Of wáár aan Maas- of Amstelboorden,
Klonk ooit een lied als 't zijne in teederheid of kracht?
| |
| |
Wáár hoorde 't Hollandsch oor ooit andrer luitakkoorden
Zoo onweêrstaanbaar stout, zoo hartbekorend zacht?
Wáár was een Zanger ooit met hooger vlugt beschonken,
In alles eenig, daar hij 't al in één bezat?
Wáár heeft ooit schooner kroon om 's Dichters kruin geblonken,
Dan die hem Dichtkunst zelve op 't hoofd bevestigd had?
Nu ging zijn Zangster rond op hooggeschoeide brozen,
Dan schoot haar teedre leest Bellonaas rusting aan;
Nu ging ze in 't herderskleed zich op het veld verpoozen,
Dan vond de wetenschap haar op haar dorre paân.
Nu deed haar strijdbazuin het krijgsgeschetter hooren,
Dan greep zij veldschalmei en zoete herdersfluit;
Nu leidde ze op den klank der rinkelbom de koren,
Dan zweefde 't minnezuchtje op 't galmen van haar luit.
Waar zij de schreden zette ontloken bloem en looveren,
En de aarde voor haar voet ontrolde een bloemtapeet:
Zij wist den winter zelfs ten zomer om te tooveren,
Een lente ontlook in 't ijs, waar langs haar adem gleed.
Haar hand trof rozen aan, waar andren distels rapen,
Zelfs in haar vingren sierde een krans van poezij
Den dorren slangenstaf van 't kroost der Eskulapen,
En palm en mirt ontlook op 't veld der artsenij!
Neen, 't is vergeefs beproefd naast hem een naam te noemen,
Die hooger eer verwierf in 't Rijk der melodij,
Die 't vuur des zomers paarde aan 't waas der lentebloemen,
| |
| |
De schatten van den herfst aan 's winters storm, als hij!
Steeds tot den strijd omgord was hij altijd verwinnaar,
Waar ook zich aan uw blik zijn heldenstandert bood,
En 't zij hij wijsgeer heette of oorlogsheld of minnaar,
Hij bleef zichzelv' gelijk, en - ongelijkbaar groot.
Hoe wist hij 't hardste hart tot schreijen te bewegen!
Hoe dwong hij lachjes af zelfs van de stugste wang!
Hoe droeg hij in zijn vlugt als aadlaar opgestegen
Ons aarde en hemel rond op vleuglen van zijn zang!
Ja, soms, als had zijn oor een hooger stem vernomen,
Gaf hij der Englen taal in 't paradijslied weêr.
Dan scheen zijn Zangster uit Gods Eden neêr te komen,
En bragt een Serafsharp uit hooger hemelsfeer!
Dan klonken in zijn lied ons meer dan aardsche stemmen,
Dan zwom verrukt de ziel in Englenmelodij;
De band der aarde scheen niet langer ons te omklemmen;
Verhemeld was het hart door hemelharmonij!
En hij, o smart! die ons dit meer dan Eden maalde,
Wat was onze aard' voor hem?... Een aaklig doornenpad!
Uit d' altijd harden grond, dien eeuwge vorst verstaalde,
Ontlook voor hem geen roos, geen bloempje, waar hij trad.
De ellende was zijn deel en de armoê zijn belooning;
't Geluk ontvlood zijn dak; de vreugde ontweek zijn haard.
Hoe meer hij had gedeeld in 's hemels gunstbetooning,
| |
| |
Te harder viel hem 't lot met de ongenâ der aard'.
De frissche lauwerkroon, die om zijn slapen zwierde,
Woog zwaar, als kroonen doen, op 't hoofd des grooten Mans;
Hoe welig om zijn kruin het eereloover tierde,
't Verborg in 't blinkend groen een scherpen dorenkrans.
Voor hem sloot de aard haar tuin, de vreugd haar bloemenhoven,
Wat vreugd hij andren schonk in 't lied van de elpen luit....
Zoo wist Prometheus hand den hemel 't vuur te ontrooven,
Het menschdom juichte... en hij werd aan een gier ten buit!
't Gebrek, de smart, de smaad volgde overal zijn gangen,
Hij sleepte de aarde rond den keten van zijn druk;
En week hij geen Homeer in onnavolgbre zangen,
Hij gaf ook niets hem toe in 't gaadloos ongeluk!
Ja hem (geduchte les van d' ondank dezer aarde!)
Werd zelfs een plaats ontzegd in 't dierbaar vaderland:
De schoonste hoofdbloem uit de Nederlandsche gaarde
Werd door den landzaat zelv' in vreemden hof verplant.
Zag weleer Griekenland een zevental van steden
Om de eere der geboorte eens Zangers zaâm in strijd,
Vergeefs werd hier door hem een wijkplaats afgebeden,
Wien de Oudheid bij haar goôn een tempel hadd' gewijd!
Zoo klonk het Hollandsch lied aan uitheemsche oeverboorden,
En de echo gaf den toon van onze Zangzwaan weêr.
De vloed toefde in zijn vaart bij 't hooren dier akkoorden,
De vreemde stroomgod boog voor Neêrlands Muze neêr!
| |
| |
En hij, die Hollands roem vertelde aan al die stroomen,
En aan hare eerkroon wrocht waar hij ook zwierf op aard',
Zag hier zich erf en have en eer en naam ontnomen,
Hij meer dan Vorstlijke eer en Koningsluister waard!
En toch, nog trok hem 't hart naar 't dierbaar erf der Vaderen,
Ja, 't was aan 't vreemde strand een wellust voor zijn hart,
Voor 't minst in zijn gezang den dierbren grond te naderen,
Waarin hij 't vaderland herinnerde aan zijn Bard!
Wel mogt na zoo veel leeds zijn voet den bodem drukken,
Waarvan 't gezigt zoo lang zijn oogen was ontzeid;
Maar ach, wat baatte 't hem? Een stroom van ongelukken
Was 't welkom, hem op nieuw in 't vaderland bereid.
Een nieuwe strijd gaat aan. De dichter boet zijn glorie.
Cassandraas lot is 't zijn: hij profeteert om niet.
Wel wint hij zich een naam op de eerzuil der historie...
Ach! won hij slechts het brood door 't onbetaalbre lied!
De hand des doods drukt op de panden hem gegeven:
Hoe ziet hij bloem bij bloem zijn echtkrans afgerukt!
En schoon de storm hem spaart, ach, 't krank, half stervend leven,
Een dorren wilg gelijk, hangt over 't graf gebukt.
Zoo zwerft hij lijdende om, maar waar hij komt in 't ronde,
Hij ziet er d' eindpaal niet van 't foltrend boezemwee,
Noch vindt op Leydens grond een stille stervenssponde,
Een wensch, zoo menigmaal het voorwerp van zijn beê!
Ach, moest, moest dan vooraf de wellust van zijn leven,
| |
| |
Zijn lotgenoot in smart, zijn deelgenoot in roem,
Zijn arm ontvallen, en de grijze alleen gebleven
Versieren 't dierbaar graf met looverkrans en bloem?
Moest eerst de Spaarne nog zijn droeve klagten hooren
En leeren de echo 't lied, het klaaglied van zijn wee?
Zijn jammerkreet de stilte op Haarlems duinen stooren,
Als Neêrlands Orfeus roept om zijn Euridice?
In 't eind, hij wordt verhoord. O uur van rouw en smarte,
Dat hem zoo lang gewenscht de grens zijns jammers weest!
Vervulling van den wensch, die 't naast hem lag aan 't harte,
Voltrekking van de ramp, het meest door ons gevreesd!
En thans!.... geen lijkgedicht! 't Welsprekendst is hier 't zwijgen,
Hier schiet de taal te kort: de tong verstomt er bij.
Wien zulk een eerkroon siert, wat zijn hem kroon of twijgen?
Wat lofzang vraagt zijn naam? die zelf is poëzij!
Maar vraagt, maar eischt uw hart een hulde aan 's mans gebeente,
Zoek Haarlems muren op, ga kerkwaart, nader zacht,
Waar hem de lijkzerk dekt, kniel neder op 't gesteente,
Pleng daar een enklen traan, en..... 't offer is gebragt!
|
|