| |
| |
| |
Ruth.
I.
Hebt ge ooit op 't veld de korenairen,
Zien golven op den zomerwind;
Een jaspiszee van gouden baren,
Maar waar men meer dan goud in vindt?
Dan hebt gij in die blonde stroomen,
Waar 't licht van de avondzon door speelt,
Een bloem met heller verw bedeeld
U wonderschoon voor 't oog zien komen,
Een ster van hemelsblaauwen glans,
Opdagende aan dien gelen trans!
Het was de Bloem, die van het Koren,
Waarin zij wast, den naam ontving;
In 't korenveld een vreemdeling,
En die naar regt daar niet zou hooren;
Maar die het oog, dat haar ontmoet,
Nogtans op d'akker welkom groet,
| |
| |
Waar God het levend brood doet groeijen.
Is 't om het schoon, dat zelf haar siert?
Is 't omdat de akker, waar zij tiert,
Door kleurschakering 't oog mag boeijen,
Waar de ééne verw vermoeijend wierd?
Is 't omdat nooit de hemel blaauwer,
Of de avondzon meer zilver schijnt,
Dan als ze strijden om den lauwer
Op 't veld, waarop de dagtoorts kwijnt?
Wie immer heeft die bloem in 't goud
Van d'akker als een ster zien pralen,
Die zelfs dat goud kon overstralen?
O Ruth! hij heeft uw beeld aanschouwd!
Uw beeld, o Dochter van een stam,
Die wel uit Terach oorsprong nam,
Maar niet uit Abram d'uitverkoren:
Uw beeld, o teeder kind van Lot,
En waard uit hem te zijn geboren,
Hem, vriend van Abram, vriend van God!
Uw beeld, o dochter Moabs, spruit
Van 't volk, dat mede een doorn moest wezen
In Isrels oog, een distelkruid
Aan Isrels zijde omhoog gerezen,
| |
| |
En voor die zijde een geesselroê,
Die hem zijn afgoôn vloeken doe!
Uw beeld, o vrouw van uit den beemde,
Dien Isrel als verworpen doemt;
Uw beeld, wien 't volk van God een vreemde,
Maar God, God zelf een dochter noemt.
Ja, God, de God van Abraham,
Die aan dien vader aller vaderen
Den Hemelzegen uit zijne aderen
Beloofde en uit zijn Izaks stam,
Maar uit wiens diepe Godsgedachten
Met die belofte 't heilwoord vloot,
‘De zegen Abrahams, - te groot
Voor 't enkle volk dat uit hem sproot -
Komt eens tot alle de geslachten!’
Die God, aan wien, in ieder oord,
Bij ieder volk en stam, de zielen,
Die voor zijn Beeld in 't harte knielen,
Zijn wet vervullen zonder Woord,
Van ouds, als 't heilig kroost, gevielen;
Die God, wiens vrijmagt niets verbindt,
Wiens Geest daar heenwaait als de wind;
Die God, die alom de uitverkoornen,
Waar ze over de aarde zijn verstrooid,
| |
| |
Als lelies zaamleest uit de doornen,
Waar hij zijn paradijs meê tooit;
Die God sloeg ook naar Moabs weiden
Het oog op de uitverkoren plant,
Die eenzaam als een bloem der heiden
Te bloeijen stond in 't vreemde zand.
Daar zat ge, o lievenswaarde Ruth,
Terneder in uw stille hut,
En badt tot God, tot d'Onbekende,
Tot wien nogtans uw hart zich wendde,
Gelijk de zonbloem naar het licht,
En stortte voor zijn aangezigt,
Als dankte uw hart Hem voor zijn stralen,
Dat hart in stille zuchten uit.
Dat reukwerk, zoet als 't lentekruid,
Als geur van 't lelietje der dalen,
Klom tot den God des heils omhoog,
En vond genade in Godes oog.
Uw beden waren aangenomen.
Heil u! uwe ure was gekomen!
| |
| |
| |
II.
Wie is die zoon van Abraham,
Die ginds zijn erf verlaat en stam,
Om zich naar 't vreemde land te keeren?
Wie is die telg van 't volk des Heeren,
Voor Moab ruilt met kroost en gâ?
Zijt gij 't, o Elimelech? zeg,
Wiens stemme riep u in dien weg? -
Wiens stem? gij spreekt van - hongersnood,
Die u in Bethlehem zou dreigen;
Die deed u 't hart naar Moab neigen,
Waar de aarde rijker oogsten bood.
De staf van 't water, staf van 't brood,
Voor u in Israël gebroken,
Die, meent ge, heeft tot u gesproken:
‘Ga elders, waar de Heere u noodt!’
Maar neen, voorwaar! Een andre staf
Is 't, die u van uit Juda's oorden
Naar Arnons vruchtbare oeverboorden
Om brood en water henenleidt:
De staf van Gods Voorzienigheid!
De staf van Godes heilgenade,
Die u als engel henenzendt,
| |
| |
Om ginds een spruit uit Moabs zade, -
Hem als een zaad uit Hem bekend, -
Het brood te brengen, 't eeuwig brood,
Dat spijst in d' eeuw'gen hongersnood!
O wondre leidingen des Heeren!
O vinger aan d' onzigtbren trans,
Die, blinkende van 's Hemels sferen,
Ook ons het pad wijst door uw glans!
O star, wier stralen nederblikken
Op 't eenzaamst, meest verlaten pad,
Terwijl haar gangen 't lot beschikken
Van hem, die nooit verzorger had!
Welzalig wij, dat wij het weten,
Dat gij een zonne zijt, wier licht
Voor avondschaâuw noch nachtfloers zwicht;
O geef 't ons nimmer te vergeten!
Hoe weinig dacht de vrome Ruth,
Aan wien zij hart en hand verpandde,
Toen zij, als gade in Chiljons hut,
De zorgen uit zijn hart verbande:
Hoe weinig dacht ze, wat de Heer
Voor haar bestemde, toen ze als vrouwe
Haar huwlijksvreugde van weleer
| |
| |
Alras verwisseld zag in rouwe:
Toen zij een weduwe achter bleef,
Gelijk haar zuster, als haar moeder;
Drie weduwen! en man noch broeder,
Wiens hand haar ploeg door d' akker dreef!
Voorwaar! voorwaar! die rouw viel zwaar,
Maar 't zwaarst aan u, Naomi, dáár,
Dáár, in dat vreemde land, te dragen;
Uw hart versmachtte naar uw magen,
Uw volk, uw land, uw erf, uw God....
Een nieuwe wending keerde uw lot.
| |
III.
De tijd des oogstes is gekomen.
Ook Isrel scherpt alreê de zicht,
Die weiden zal door 't gouden licht,
Dat schittert op de breede stroomen,
Waarin de gerst zich opwaarts rigt.
Het oogstlied klinkt langs veld en akker,
En roept de dartele echo's wakker,
En de overvloed, met milde hand,
Stort uit zijn volgestroomden horen
De gerstenhalmen uit en 't koren
| |
| |
Op 't straks zoo dor en ledig land.
Weêr moogt ge u thans de vruchtbre roemen,
En, Bethlem, wie uw eernaam hoort,
Zal u op nieuw het Broodhuis noemen.
Maar waar de vreugde ook welkom zij,
Die zweeft door Israëls landouwen,
Niet aan het hart dier beide vrouwen, -
Twee weduwen in rouwkleedij -
Die ginder treurig 't land der vaderen
Met matbezweken voeten naderen.
Is dat Naomi - God! kan 't zijn?
Is 't waarheid? of misleidt de schijn?
Is dat die vrouw, die blijde moeder,
Die aan de zij' van haar behoeder,
Haar man, haar echtvriend en haar kroon,
Aan elke hand een kloeken zoon,
Uit Israël is heengetogen?
En nu, wat hart wordt niet bewogen,
Wanneer 't die droeve weduwvrouw,
Die moeder zonder zonen ziet,
Wie God tot trooster in haar rouw
Geen enkele toevlugt overliet?
| |
| |
‘Is dat Naomi?’ roept men uit.
‘Neen,’ klinkt daarop een droef geluid,
‘Neen!’ noem mij geen Naomi langer!
Noem mij niet langer naar 't geluk;
Laat thans mijn naam zijn naar den druk,
Dien God mij toezendt, daaglijks banger.
Mijn naam zij mara! bitterheid!
Want bitter heeft mij God bejegend;
Vol toog ik uit en rijk gezegend:
'k Keer weder, ledig uitgeleid.
Neen, noem mij geen Naomi meer!
Het voegt mij voor den Heer te buigen:
De Heer woû tegen mij getuigen.
Wat kwaad is, 'k leed het van den Heer!’
De ondankbre! zag haar oog dan niet,
Wie ze aan haar zijde mogt aanschouwen?
Een dochter, de edelste der vrouwen,
Die, toen op aard haar 't al verliet,
Haar zijde koos in haar verdriet?
Heeft God den stengel neêrgeslagen,
Waar 't buldrend noodgetijde op viel
Was niet zijn deernis met de ziel,
Die neêrboog voor zijn onweêrsvlagen?
En plaatste hij de trouwe Ruth
| |
| |
Niet aan haar zijde als steun en stut?
Een engel, die in 't uur der nacht
Van zijnentwege moest verkonden:
‘De Heer heeft troost voor alle wonden:
Wees stil, Naomi - hoop - en wacht!’
Daar stond de moeder tusschen beide,
Hier Ruth, haar zuster Orpa dáár:
‘Verlaat mij,’ sprak een stem tot haar,
Een stem waar 't brekend hart in schreide:
‘Verlaat mij - daar mij God verliet:
Keer naar uw huis, uw maagschap weder:
Ligt daagt u vrolijker verschiet.....
Voor mij zonk 't al in 't graf ter neder!’
Dat woord ging in tot Orpa's oor;
Zij vroeg Naomi d' afscheidszegen.
Een laatste kus!.... Het snoer brak door,
Waardoor zij erfdeel had verkregen
Bij 't volk, dat zich de Heer verkoor.
Maar Ruth, geen dochter Moabs meer,
Maar dochter Isrels naar het harte,
Wat was haar aardsch geluk of smarte?
Meer dan hij ze afvroeg, gaf de Heer
Haar in Naomi's bijzijn weêr.
| |
| |
Zij werd haar moeder van een leven,
Dat uit Gods hoogen hemel daalt,
En in het diepst des boezems straalt,
Om 't hart met hemellicht te omgeven.
Zij sprak haar van den hoogen God,
Die wel zich Isrel had verkoren,
Maar vriendlijk toch zich neerbuigt tot
Elk hart, dat hem wil toebehooren.
Zij wees haar in haar nood op Hem,
Die aller zegeningen Ader,
Der weêuwen Man, der weezen Vader,
Zelfs 't oor neigt naar der raven stem.
Vandaar die band, die kind en moeder
Gelijk twee zusters zamenhecht,
En om haar hart een heilsnoer vlecht,
Haar magtiger dan 't snoer van d'echt,
Dan 't snoer des bloeds van maag of broeder!
Vandaar, na Orpa's afscheidsgroet,
Dat trouwe woord uit Ruths gemoed:
‘Ga waar gij wilt, ik ga met u,
Waar gij vernacht, zal ik vernachten;
'k Zal, waar gij sterft, den dood verwachten;
Alleen het sterven scheidt ons nu!
Ik kies uw deel, uw erve, uw lot:
Uw volk is 't mijne, uw God mijn God!’
| |
| |
Wel trok Naomi, sinds geruster
Op dat vertroostend kinderwoord,
Met zulk een dochter, zulk een zuster,
Een staf voor de arme, dankbaar voort;
Maar toch, als ze eensklaps 't feestlied hoort,
Dat galmt door Efrata's landouwen;
Als zij weêr de oorden mag aanschouwen,
Getuigen van haar vroeger heil,
In dagen van verleden oogsten,
Daar steigt haar droefheid boven peil,
En wordt een klagt tot d'Allerhoogsten.
En wis, zoo ze ooit verschoonlijk waar,
De smart, die 't hart der vrouw deed breken,
Die troostloos meende, dat van haar
Haar God, haar Heiland was geweken, -
Wie durft hier 't vonnis uit te spreken?
| |
IV.
Daar zit ze neder in haar stulp,
Beroofd van have, ontbloot van hulp.
Wat voedt haar in dien bangen nood?
Der raven voedsel, 't handvol brood,
| |
| |
Dat Ruth, als 't vogelke in de lucht,
Op d' akker zamenleest; de vrucht
Van 't teder Goddelijk erbarmen,
Dat voor de weduwen en de armen
De nedervallende airen vraagt
Des maaijers, die zijn schoven draagt.
O zeker, God bestuurt haar wieken,
Als Hij naar d'akker haar geleidt,
Waar Boaz' oogst ligt uitgespreid,
En waar Hij haar van 't ochtendkrieken
Tot d' avondstond het maal bereidt.
O zeker, 't wordt door God gesproken,
Het woord, dat haar uit Boaz' mond
De gunst van Isrels God verkondt
Op 't kinderlijke trouwverbond,
Waar ze allen band voor heeft gebroken,
Om met Naomi uit te gaan,
En haar als dochter bij te staan.
Gewis! God heeft ze haar gegeven,
Die handenvollen, die de hand
Der maaijers vallen laat in 't zand,
Alom waar zij ze op 't veld zien zweven.
En als nu de avond 't huiswaarts noodt,
En zij er in Naomi's schoot
Haar Efa ledigt, vol van brood,
| |
| |
Wél mag Naomi's mond Hem roemen,
Die voor de vogelkens het zaad
Uit de air zoo mildlijk vallen laat,
En Hem haar vriend, haar gastheer noemen!
En als nu straks Naomi's oor
Den naam verneemt van Ruths beschermer;
En als de Geest van d'Alerbarmer
Haar oogen rigt naar 't wonderspoor,
Waarin haar God tot hèm geleidde,
Op wien haar hoop als losser wijst;
En als nu Ruth gehoorzaam rijst,
En heengaat, waar haar God haar beidde;
En als nu Boaz aan zijn voet
De liefelijke bruid ontmoet,
Die God ter vrouw hem heeft verkoren;
En als nu God den echtknoop legt,
Die Ruth en Boaz zamenhecht;
En als nu de geburen 't hooren:
‘De Heere God heeft Ruth bezocht,
En haar een zoon gelegd aan 't harte!’
En als nu Mara, vreemd aan smarte,
Zich weer Naomi heeten mogt,
Zij, wie de vrouwen zalig prijzen,
Omdat zij op dien zoon mag wijzen,
| |
| |
Die haar van alle leed vertroost,
En beter is dan zeven zonen; -
Wien zou Naomi dank betoonen
Voor zooveel zegens, zulk een kroost,
Dan Hem, die de arme weduw trouwt,
Die zich aan Hem als Losser houdt?
| |
V.
Gewis, toen Ruth daar op den grond
Van Boaz' golvende akkers stond,
Een rijke moeder, rijke gade,
En rijke dochter, driemaal rijk,
En waar zij heenzag, vroeg en spade,
Zich in een stroom van zege baadde,
Haar van des Heeren liefde een blijk;
Wel mag ze, als 't hart een danktoon zocht,
Soms neêrgeknield zijn op die velden,
Waar tranen eens haar oog ontwelden
Van 't wrangste - als nu van 't zoetste vocht.
En wie haar zoo aanschouwen mogt?
Wèl mogt hij, Lieflijkste aller bloemen, -
Voor wie de halmen, als weleer
| |
| |
Voor Jozef, buigen, - nog veel meer
Dan straks, u: Bloem in 't koren noemen.
Ja, Bloem van Moab, door Gods hand
In Isrels akkergrond geplant,
En met het volk van God gerekend:
Gezegend zij de Landman, die,
Ter plaats vóór de eeuwen afgeteekend,
U inbragt in de gaarde, aan wie
Het paradijszaad werd vertrouwd,
Waar God zijn hemeloogst uit bouwt.
Maar dubbel, driemaal gij gezegend,
Die niet slechts Isrels hof versiert,
Maar die er ook als keurbloem tiert;
Gij, op wie 't louter gunsten regent!
Gij, Ruth, die uit uw kuischen schoot
Aan Boaz' huis den zoon mogt schenken,
Waaruit de Godgewijde loot,
Vorst Juda's stam- en troongenoot,
De Silo Isrels, 't eeuwig Brood,
Waarheen de Profecijen wenken,
Na 't zich vervullend eeuwental,
Als 's werelds Hoop verrijzen zal!
O moeder David's! Jesaïas,
| |
| |
Die in den galm des zegelieds
De naadring spelt van uw Messias,
Spelt hij aan Izai een spruit,
Den dorren tronk een groenend kruid,
Welks schaduw Oost en West omsluit,
Hij roept uw roem, uw grootheid uit!
| |
VI.
En als nu eeuw na eeuw vergaat,
En eindlijk aan het eind der eeuwen
Een jonge dochter der Hebreeuwen,
Een maagd in moederlijken staat,
De grens genaakt van Davids muren,
En daar den zoon het leven schenkt,
Die de aarde 't heil van Abram brengt,
Waar eeuw en eeuwigheid op turen;
En als die moeder, rein van bloed,
Maar reiner nogtans van gemoed,
In needrig en vertrouwend hopen,
Een maagd van hart, een kind van geest,
Met haren God geen onheil vreest,
Waar 's Heeren pad ook heen moog' loopen;
| |
| |
Wie ziet het niet, dat Bethlems Maagd
Het beeld van Ruth, haar moeder, draagt?
Wie is er die, bij 't Godlijk wicht,
Dat aan Maria's boezem ligt,
Niet denkt aan Boaz' zoete duive,
Die, in haar onversierde huive,
Genade vond voor Gods gezigt,
En op haar schoot den zoon ontving,
Die zeven zoons te boven ging?
En als nu eeuw op eeuw verdwijnt,
En allen 't rijk van Hem verschijnt,
Die alle muren slechten zou,
En in wien man meer is noch vrouw;
En als nu menig vrome ziel
In vrouwenborst en maagdenharte
Zich neêrbuigt voor den Man van smarte,
Hem, 't Zaad, dat dood in de aarde viel
Om de aard met oogsten te overdekken,
Die aller heemlen vreugde wekken;
En als nu menig jonge maagd,
Die op dien akker staat te prijken,
Aan Ruth een lieflijk voorbeeld vraagt,
Waarop zij gaarne zou gelijken;
Ja, als de lieve naam van Ruth,
| |
| |
Alom, tot op den dag van heden,
Een klank blijft, of een geur van Eden
U toestroomde uit de stille hut,
Waar u die naam doet binnentreden;
Aan wie daarvan de roem, wie de eer,
Dan u, o Moabs dierbre spruite,
Die, Christlijk vóór den Christus, meer
Het beeld droegt van der Christnen Heer,
Dan menig, die zijn heilnaam uitte,
En hoorde van zijn liefdeleer!
| |
VII.
O Ruth! o dochter uit de volken,
In Isrels keurvolk ingewijd!
Moogt gij, aan 't einde van dees tijd,
Wanneer uw Zoon komt op de wolken,
Niet opstaan tegen 't keurgeslacht,
Dat van uit den schoot der Heidnen Christus-zelv' werd toegebragt!
|
|