| |
| |
| |
De Samaritaansche.
Wie mag ze zijn, de jonge vrouw,
Die tot den bornput is genaderd,
Die 't water in zijn schoot vergadert,
Dat uit de rijke bergwel adert,
Alsof zij water putten zou,
Maar, die als zij is aangekomen
Ter plaatse van de waterstroomen,
En waterstroom, en kruik, en bron
Zoo gansch en al vergeten kon,
Verloren in haar stille droomen,
Dat zij een roerloos beeld gelijkt,
Dat bij een bron in marmer prijkt?....
O zeker wierp daar in haar harte
Een andre Bron haar zeeglen af,
Een Bron van weemoed en van smarte,
Die door Herinnrings wonderstaf
| |
| |
Hervoorbreekt uit haar donker graf,
En uitstroomt in de waterstralen,
Die zacht als tranen nederdalen!
Is zij een dochter Abrahams?
Het was van ouds geen vreemd ontmoeten,
De jonge dochtren dezes stams
Bij bron en bornput te begroeten.
't Was bij een bron, dat Abrams knecht
De bruid zag, Izak toegelegd.
't Was bij een bron, dat Jacob 't eerst
Door Rachels schoonheid werd beheerscht.
't Was bij een bron, dat Mozes mede
Het eerst de spruit van Jethro vond,
Die om zijn hart haar keten smeedde,
Terwijl zij op den eigen stond
Zich aan zijn stam en God verbond.
O Liefde! o Trouw! in dees landouwen,
Hoe past uw beeldtnis bij een bron!
Want in dit land der morgenzon,
Waar altijd schier de heemlen blaauwen
En 't water, dat de luchtbron teelt,
Te zelden laten nederdauwen, -
Wordt al wat schoon is om te aanschouwen,
| |
| |
Wat geest of hart of zinnen streelt,
Den Oosterling in 't welkom beeld
Der Waterbron voor 't oog gespeeld;
Der Waterbron, die moederborst,
Die uit haar steenen speen den dorst
Der dorre tong zoo vaak moest laven,
Wie stroom noch wolken laafnis gaven;
Der Waterbron, die moederschoot,
Die vaak voor zulken die versmachtten,
En smachtende hun eind verwachtten,
Wanneer ze, op d'oever van den dood,
Hun - als eens Ismel - water bood,
Het dierbaar leven zelf besloot!
Wees welkom dan bij deze wellen,
O jonge vrouw uit Abrams zaad....
Maar neen, schoon houding en gewaad
Ons hier een dochter Kanâns spellen,
Een dochter Abrams is zij niet,
De vrouwe, die gij voor u ziet!
Een dochter Abrams? 't Onderstellen
Zou Abrams kroost met huivring slaan,
Als raakten zij een adder aan.
Haar naam, dien ge uit hun mond zoudt hooren,
| |
| |
Klinkt als een banvloek hun in de ooren;
Die naam is eindloos grooter blaam,
Dan vrouwe zonder schaamte of faam!
Al loopt één zelfde waterbane
Haar land door en hun vaderland;
Al kust één stroomnat beider strand,
De driemaal heilige Jordane;
Al noemt zij Mozes haar profeet,
En schoon ze zich zijn volgster wane, -
Wat baat het wie als deze heet?
Is niet haar naam - Samaritane?
Samaritane! Uit Assurs land
Werd door des Allerhoogsten hand,
Die zelf zijn wijngaard schonk aan vreemden,
Uw bloed geleid naar Kanâns beemden.
Daar vond dat kroost op de oeverkust
Des gelen Kisons brood en rust.
Daar bragt ook Assurs zaad den Heere,
Dien Mozes hun verkondigde, eere!
Ach Assur! Assur! had uw kroost
Meer naar dien Mozes willen hooren;
Hadt gij een hart gehad en ooren
Voor Mozes vloek en Mozes troost;
| |
| |
Hadt gij vooral gewend uw oogen
Naar dien Profeet van uit den hoogen,
Dien Mozes Isrel heeft gespeld;
Uw naam zou anders staan vermeld.
Gij, schoon Samaritaan genaamd,
Hadt door 't geloof den Jood beschaamd,
En in den grooten Dag der dagen
Zoudt gij niet meê zijn oordeel dragen,
Waar nu Samaritaan en Jood
Verwezen staan tot d'eigen dood!
Ook gij, Samaritaansche! ook gij,
Waarom van Mozes wet geweken?
Alsof, waar Horebs donders spreken,
Hun eisch voor u niet geldig zij?
Hebt ge op Gods taaflen niet gelezen:
‘Wie echtbreekt, zal vloekschuldig wezen?’
En gij, reeds vijfmaal hebt ge, o smart!
Dien schrikkelijken vloek getart:
Reeds vijfmaal 's Heeren doemvloek waardig!
O vrouw! o vrouw! waar doolt gij heen?
Een open hel gaapt voor uw schreên!
Gods donders zijn ten oordeel vaardig!
Of... is alreede u 't hart geraakt?
| |
| |
Hebt gij reeds somtijds in uw leven
Voor 's Heeren gramschap leeren beven?
En, uit uw zondenslaap ontwaakt,
Alom een vrijstad willen zoeken,
Als schuilplaats voor het vuur dier vloeken,
Welks weêrglans uw geweten blaakt?
Hebt gij, met smart de wond gedragen,
Die zonde u sloeg met striem op striem?
Hebt ge angstig 't oog omhoog geslagen,
En hulp, nu eens van Gerizim,
Dan van Moria, willen vragen?
En blijft nog steeds de vrage u bij,
Of Deze of Die uw toevlugt zij?....
Noch Die, noch Deze! wilt ge aanschouwen,
Wie u een Redder wezen zal?
Ga nogmaals heen naar 't bronkristal
Van Jacobs bornput in het dal.
Aldaar, gezegende der vrouwen,
Ontmoet gij Hem, dien gij behoeft,
En die reeds dorstend naar u toeft!
Wie is hij? Naar den eersten schijn
Moet hij een Joodsche landrabbijn,
| |
| |
Die door Samarie omreist, zijn.
Maar neen! hadde u een Jood bejegend,
Gij hadt van hem dat vragend woord:
‘Geef mij een laafdronk!’ niet gehoord;
Gij waart niet voor dien dronk gezegend.
En nu uw oog hem gadeslaat,
Nu is 't alsof op zijn gelaat,
Dat vriendlijk lagchend voor u staat,
Een hooger afkomst zich verraadt,
Dan waarvan Assur of Chaldeeën,
Of de oeverboord van andre zeeën
Het kenmerk indrukt in zijn zaad.
Hem speelt in 't oog een reiner gloed,
En de uitdruk van een reiner bloed,
Dan Abram in zijn aadren voedt,
Dan Adams kindren aadmen doet;
Iets heiligs, hemelsch, Godlijks zweeft
Hem op 't gelaat en om den schedel,
En meer dan menschlijk groot en edel
Is 't Hart, dat in zijn trekken leeft.
En toch, hij is een Zoon des menschen,
Die dorst heeft als een mensche dorst,
Die moê gewandeld, moê getorscht,
Zijn kracht voelt kwijnen en verflensen,
| |
| |
En, als een plant naar 't zwerk om dauw
Om water opziet tot een vrouw.
Wie mag hij zijn, die, meer dan Jood,
En toch, der menschen lotgenoot,
Zoo menschlijk zwak is en zoo groot?
Wenscht gij te weten, wie hij zij?
Hij is de Rotssteen Isrels, hij!
De Bron, die Israël moest drenken,
En uit haar volheid water schenken
In 't dorre zand der woestenij.
Wie hij is? De altijd levende Ader,
Waar alle waterstroom uit welt.
Hij aller Bronnen Bron en Vader,
Die aan 't ontelbaar, ongeteld
Geslacht der schepslen al te gader
Licht, leven, heil en heul bestelt.
Hij is 't, dat Water voor de ziele,
Waarnaar ze, als 't hert naar 't bronnat, smacht....
Ook, (dat uw harte voor hem kniele!)
Waar gij, Samaritaansche, op wacht!
Kan 't wezen? - Ja 't kan zijn! het is!
Haast zal zij zelve het ervaren,
| |
| |
Als hij de heilgeheimenis
Haar van zijn zending zal verklaren.
Mogt straks, bij 't branden van zijn dorst,
Haar water hem de tong besproeijen,
Haast zullen uit des vreemdlings borst
Voor haar gansch andre wellen vloeijen,
En overstroomen 't hart der vrouw
Met waterstroomen uit Gods Eden;
Een water, dat niet maar voor heden,
Als 't bronkristal of wolkendauw,
Maar dat voor eeuwen zonder end,
Voor eeuwigheên haar laafnis zendt!
Ja, eeuwigheên! Want als haar hart
In hem gelooft als den Messia,
Die reeds als 't Eind van zonde en smart
Van Horebs top verkondigd werd,
Die wordt verwacht op den Moria,
En komende ook aan Gerizim
Den zegen brengt des Bergs van boven,
Den driemaal Heilge zien en loven,
En tot hem spreken, licht tot licht
En aangezigt tot aangezigt; -
| |
| |
Dan is hij haar, dan is hij ze ook,
Wat Sinai van hem verkondde:
Het Offer, dat in d'offerrook
Op 't altaar, dat in 't offerbloed,
Dat daaglijks Isrels zonde boet,
Van d'aanvang bloedde voor de zonde;
Het Offer, dat ook voor de schuld,
Die 't hart dier vrouw met angst vervult,
Een heilfontein zal doen ontspringen,
Wier stroom van alle ontreinigingen,
Waarin haar ligchaam heeft geplast,
Haar ziel en ligchaam zuiver wascht;
Een stroom, die, als hij neêr zal dalen,
Haar ziel een zielenlaafnis wordt,
Meer lavend dan de waterstralen,
Die ergens bronnen opwaarts halen,
Of ergens kruike neêrwaarts stort.
De Heere schonk u zijnen vrede.
Maar, neemt gij 's Heeren zegen mede,
Neem tevens niet mijn vonnis meê!
Mijn vonnis, als k, onrein als gij,
Met duizend zonden zwaar beladen,
| |
| |
Het levenswater kon versmaden,
Dat ook uit Christus vloeit voor mij; -
Mijn vonnis, als ik 't woord niet hoor,
Bij Jakobs bornput eens vernomen:
‘Men dorst ná de aardsche waterstroomen,
Gods waatren komen 't dorsten vóór;’ -
Mijn vonnis, als ge aan 't eind der bane,
Waar 't oordeel over allen gaat,
Daar tegen Isrel over staat,
Maar ook het volk, dat, naar Gods raad,
De plaats bekleedt van Isrels zaad,
Met schaamte en zelfverwerping slaat,
Als gij 't getuignis hooren laat:
‘En ik.... was een Samaritane!’
|
|