| |
| |
| |
Mattheus.
I. Levi.
Draagt gij den naam van Levi, gij?
Den naam, zoo lieflijk om te hooren,
Des zoons, uit Israel geboren,
Die, derde in zijner broedren rij,
Eens eerstlings zegen mogt verwerven,
Terwijl hij aan den Heere een Tolk,
Een Redder schonk aan 's Heeren volk,
En heel zijn kroost het regt zag erven,
Om, Priester, voor den Heer te staan,
Of 't volk bij 't offer voor te gaan!
Vergeefs! Gij moogt u Levi noemen,
Uw broedren werd uw naam een vloek!
Uw natie wischt hem uit haar boek!
Gij hoort u ten verderve doemen
| |
| |
Door Vorsten, Priestren en de schaar.....
Of zijt gij niet een Tollenaar?
‘Een Tollenaar! een knecht van Rome!
Een werktuig van het Aartsgeweld,
Dat Abrams kroost in banden knelt!
Neen, schoon u Abrams bloed doorstroome,
Gij zijt een bastaard van 't geslacht,
Dat u, o schand! heeft voortgebragt.
Uw eigen volk, door u vertreden,
Acht erger u dan d' Onbesneden,
Die onbewust is wat hij doet.
Gij mest u met het zweet en bloed
Uws broeders, trapt hem op de leden,
En rooft hem 't zuurverworven goed,
Gelijk een dief en plundraar doet.
Zoo treedt gij Mozes wet met voeten,
Die zegt, dat gij niet stelen zult.
Ellendige! hoe zult gij boeten,
Als 't einde komt van Gods geduld!
Ja, nu reeds, eer de wraak des Heeren
U met den vloek van Horeb treft,
Hoor, hoe in 't Wee, dat zich verheft,
Uw misdâan op u wederkeeren!
De Heiden is een gruwel, maar
| |
| |
Voor Heidnen is bij God genade!
Maar Wee den afgevallen zade!
Wee, driemaal wee den Tollenaar!’
Zoo klinkt op bergen en in dalen,
Die overal den kreet herhalen,
Alom in Kanân 't wee des bans,
Dat losbreekt over 't hoofd des mans,
Die in het tolhuis is gezeten,
Wel weet men niet, noch zoekt te weten,
Of niet des Tollenaars gemoed
Een beetren zin in stilte voedt.
Men heeft Jehova's les vergeten:
‘Ik vraag niet wat op 't aangezigt,
Maar wat op 's harten bodem ligt!’
Ach! welligt is daar menig harte
Verscholen onder 't needrig kleed
Des Tollenaars, dat van de smarte
Van echte hartsverbrijzling weet.
Ach! welligt, onder de aardsche zorgen,
Rijst uit het tolhuis meenge stem:
‘'k Wacht als een wachter op den morgen,
'k Wacht op den Heer! Ik wacht op Hem.!’
Ach! welligt hebben ook uw lippen,
o Levi! menig, menig keer,
| |
| |
Den kreet des wachters laten glippen:
‘'k Wacht op den morgen. Ach, wanneer?’
Maar hoe? Is eindlijk 't uur vernomen?
Daar klinkt een stemme rond door 't land:
‘De Heiland Isrels is gekomen!’
Ziet, hoe de schare derwaarts stroomen,
Als welde een springbron op in 't zand!
En is er niet een Bron ontsprongen,
Waar Jezus 't zuchtend Abramskroost
Den zegen aanbrengt en den troost,
Waarvan Jesaja heeft gezongen?
Ja, hij verscheen, des Heeren knecht,
Van wien de Godsman heeft voorzegd:
‘Hij zal der treurgen Trooster wezen;
Hij zal 't verbrokene genezen;
't Lam zal hij nemen in zijn arm,
En koestren 't aan zijn boezem warm;
Zacht zal zijn hand naar malsche weiden
Het zogend moederschaap geleiden;
Geen halmpjen, op zijn steel geknakt,
Of 't wordt door hem weêr opgeheven,
En 't vlammetjen, in gloed verzwakt,
Zal weêr zijn adem kracht hergeven.
Wat arm en krank is, laag en kleen,
| |
| |
Zal deelen in zijn teêrst erbarmen,
En, als zijn bode voor hem heen,
De roepstem uitgaan: ‘Zalig de armen!’
Dat hoort zoo menige arme, en ziet!
Als duiven tot den slag gevlogen,
Daar snellen ze aan, en Jezus biedt
Zich aan hunne op hem starende oogen.
O wat genade is op zijn mond
Als zeem van honig uitgegoten!
Wat balsem komt er neêrgevloten,
Zijn lippen af, in menig wond!
Maar wie ook van zijn volksgenooten,
Door hem het meest gezegend waar,
Geen meer dan gindsche Tollenaar!
O 't woord, dat hem, den wreed verstooten',
Zoo vriendlijk van herstelling spreekt,
Dat in zijn hart de hope kweekt:
‘Gods hemel is ook mij ontsloten,
En ook mijn naam kan op de blaân
Van 't levensboek geschreven staan;
Noem mij mijn broeder vrij een Heiden,
Ondanks mijn Heidendom in schijn,
Kan ik, van zonde en dood gescheiden,
Een kind des heiligen Vaders zijn!’
| |
| |
't Is of een Engel 't heeft gesproken!
Het laatste zegel is gebroken;
Zijn harte breekt in tranen uit;
En binnen spreekt een zoet geluid:
‘O Levi! Levi! Staak uw vreezen!
Nog zult ge een kind des Vaders wezen!’
De Tollenaar zit peinzend neêr;
Het tolhuis heeft hem weêr ontvangen;
Maar wat zijn tol en tolbelangen
Nu voor d'ontwaakten zondaar meer?
Hij leerde een ander schuldboek kennen,
Dat ook zijn zonde meê vervult!
Hij kent een Losser voor die schuld!
Hoe kan hij langer zich gewennen
Te zwoegen om een cijns van goud,
Die hem niet langer bezig houdt?
Één voorwerp slechts staat hem voor de oogen.
Heeft hem zijn harte niet bedrogen?
Is ook voor tollenaars genâ?
Is 't ook voor Levi niet te spâ?
Slaat God ook hem met mededoogen
En vaderlijke goedheid gâ?
Indien hij 't tolhuis wou begeven
Om achter Jezus heen te gaan,
| |
| |
Die hem het heilwoord deed verstaan
Dat hem zijn schulden zijn vergeven,
Neemt God, neemt hij het offer aan?
Wat zal hij? Henengaan of blijven?
Hij voelt zich her- en derwaarts drijven.
Wat vraagt zijn pligt? Wat eischt Gods regt?
Wie die voor hem den strijd beslecht?
‘Kom herwaarts tot me, en volg mij, Levi!’
Zoo klinkt een stem, en - Levi gaat.
Geen vogel blijder, die zijn kevie,
Dan hij het tolhuis achterlaat.
De Heer heeft zijnen wensch geraden,
En naar zijn hart aan hem gedaan.
Nu mag hij met den Meester gaan!
Hij mag hem volgen op zijn paden!
Hij mag zich in de stralen baden,
Die om zijn hoofd te schittren staan!
't Is waar, de keus kan strijd verwekken.
De Man, die hem geroepen heeft,
Heeft om zijn hoofd ter neêr te strekken
Geen woning, die hem schuilplaats geeft.
Nog erger. Duizend oogen vlammen
Alrede op zijn aanstaanden val,
| |
| |
Ja, de oversten alom der stammen
Wedijvren wie hem vellen zal.
En als de Herder wordt geslagen,
Wat wacht de schapen aan zijn zij'?
Ook spreekt de Heere: ‘Volgt gij mij,
Bereid u 't kruis mij na te dragen!...’
‘Al waar 't ook honderd kruisen. Heer!
Hier ben 'k. Ik wijk van u niet weêr!’
Zoo heeft de tollenaar gesproken,
Geen tollenaar nu langer meer;
Hij heeft op eens den band verbroken
Met de oude dingen van weleer.
Zou hij den blik nog rugwaarts keeren?
O! neen! hij is geheel des Heeren!
Zoo klinkt dan ook des Heeren stem,
Gelijk tot Simon eens, tot hem;
‘Men noemt u Levi. Maar na dezen
Mattheus zal uw eernaam wezen.’
Mattheus! Godsgaaf! welk een naam!
Schrijft, Englen, hem op gouden bladeren,
En voegt hem, met Oud-Isrels Vaderen
En Zieners, in Gods keurboek zaam!
| |
| |
Maar gij niet minder, houd, o aarde!
Dien naam en die hem draagt in waarde.
Een Godsgaaf eindloos in waardij,
Een Godstolk vol van God, is hij!
| |
II. Mattheus.
Mattheus zal van Levi scheiden,
De tollenaar van 't tolverblijf.
Maar geeft hij aan zijn oud bedrijf
Een scheldbrief, maag en vrienden beiden
Zal hij een afscheidsmaal bereiden.
Daar zitten ze aan den maaltijd neêr....
Een wolk van droefheid zweeft in 't ronde.
Is 't niet een laatste, een afscheidsstonde?
Vaarwel nu, omgang van weleer!
Men ziet elkandren dus niet meer.
Maar wie ook rouw in 't hart moog' kweeken,
Mattheus gloeit van heilge vreugd.
| |
| |
Hoor hoe hij poogt het uit te spreken,
Wat zaalge geestdrift hem verheugt!
Hoe schetst hij, wat hem 't zoet aanschouwen
Des besten Meesters is geweest;
Wat hemel opgaat voor zijn geest,
Nu hij aan hem zijn lot betrouwen,
En, vrolijk volgende op zijn stem,
Thans enkel leven mag voor hem!
‘Och, of gij hem als ik mogt hooren!....
Maar kan het zijn? Daar is de Heer!
De gasten rijzen: ‘Welk een eer!’
Niet zóó! Hij wil den disch niet stooren;
Hij zet zich in hun midden neêr.
Komt nu, gij trotsche Farizeërs!
Komt nu, gij oudsten der Hebreërs!
Komt om op 't schouwspel 't oog te slaan!
Met tollenaren en zondaren,
Die immers u te onheilig waren?
Ziet! zit de Heilge Gods hier aan!
Ja, scheld hem vrij Samaritaan,
Scheld vrij hem zondaar, werp hem mede
Als banvloek uit de heilge stede,
Hij zal van hier niet henen gaan!
Hij is gekomen om 't verloren'
Te zoeken, om 't verdoolde lam
| |
| |
Terug te brengen van de sporen,
Waarop hij 't dwalend tegenkwam.
Ligt zijn ook hier verdoolde lammeren!
Ook hier is ligt een kostbre buit
Te ontrukken aan den poel vol jammeren,
Die zich voor 's zondaars voet ontsluit.
Welligt, terwijl de huichlaars honen:
‘Zie hem bij tollenaren wonen!’
Klinkt in Gods hemel 't vreugdgeluid:
‘Een kind te meerder weêrgevonden!
Lof aan den Zoon, door God gezonden!’
En nu, Mattheus! nu de staf
Van den Apostel in uw handen!
Nu met den Heere zee en stranden
Omreisd, de bergen op en af!
Nu op zijn schreden, aan zijn zijde,
Hem nagewandeld te allen tijde!
Nu mede 't groot gezigt bezien,
Hoe langs de ladder uit Gods hemelen
Gods Englen op en neder wemelen
En aan den Christus hulde biên,
Daar bij 't gejuich der hemelscharen
In hem zich aarde en hemel paren.
Nu aan zijn schreên u vastgehecht,
| |
| |
En hem gevolgd met zijn getuigen,
Daar, waar voor hem Gods Englen buigen,
En waar de Hel hem lagen legt!
Nu u gevoegd bij zijn aanschouweren,
Waar hem des Hoogsten heerlijkheid
Doet schittren vol van majesteit,
Of waar hij meer dan aardsche lauweren,
Door de openbaring van zijn kracht
Verwerft op Dood en Hellemagt!
Nu hem gevolgd met hartsvertedering
Op d' engen weg der zelfvernedering,
Met tranen, zweet en bloed besproeid!
Nu in den beker van zijn smarte,
Bij 't breken van zijn godlijk harte,
Een traan gemengd, uw hart ontvloeid!
Nu van zijn lippen opgevangen
Die redenen, als hemelbrood,
Als manna uit der heemlen schoot
Ter nederreegnend op zijn gangen!
Nu op de taaflen van uw geest
De Godsgeboden neêrgeschreven,
Door dezen Meerdere gegeven,
Die eer dan Mozes is geweest!
Nu op den top des bergs gekomen,
Waar vooglen zweven door de lucht;
| |
| |
De lelie bloeit, en 't windgezucht
't Geruisch herhaalt der heilge stroomen,
U neêrgezet aan 's Heeren voet,
En daar - een Sinai gegroet!
Een Sinai van liefde en vrede,
Waar 't: zalig! zalig! negenmaal
Als dauw van nederdaalt, in stede
Van bliksemstraal op bliksemstraal,
Bij 't tienmaal wederkeerend: ‘wee!’
Dat Horebs grondslag daavren deê!
En met de Petra der Gemeent',
In hun belijdnis u vereend:
‘God zelf kwam bij de menschen wonen!
Gij Heere! zijt de Christus, gij,
Gezalfd ter koningsheerschappij!’
Nu zelf als heilbode omgetogen,
De blijde boodschap in den mond:
‘Verblijdt gij allen u in 't rond:
De Heer bezoekt u uit den hoogen;
O Sion! hoor de blijde maar!
Het rijk der hemelen is daar!’
Nu aan den maaltijd der verzoening,
Waar 't bloed der heilge strafvoldoening
In 't beeld van 't bloed der druiven vliet,
| |
| |
Den kelk zoo vol geheims geledigd,
En met dien kelk 't verbond beëedigd:
‘Wij scheiden van uw liefde niet!’
Nu aan den maaltijd der hereening,
Na 's Heeren weêrkomst uit den dood,
U weêr gelegerd aan zijn schoot,
En daar den traan der bittre weening
Verwisseld met den traan der vreugd,
Waarmede u 't wederzien verheugt!
Nu langs Jeruzalems olijven,
Nu uit Bethaanjes palmentuin
Omhoog gestegen naar de kruin
Des bergs, waarom de wolken drijven,
Wier wagen straks, als zegekar,
Hem wegvoert boven zon en star!
Nu uit den mond der hemelboden
Dat uiterste Evangeliewoord,
Dat hemeltestament gehoord
Des Eerstgeboornen uit de dooden:
‘De Heer komt weêr in heerlijkheid!
Houd, aarde, u op zijn komst bereid!
De Heer is hemelwaarts getogen.
De twaalven staan op aarde alleen.
Zijn zij door hem verlaten? Neen!
| |
| |
Dat kan zijn liefde niet gedoogen!
Straks komt hij weder in den Geest,
Die neêrgezweefd op Pinksterstralen,
Die vlammend op de twaalven dalen,
Hen zalft op 's Heeren krooningsfeest.
O zalving, die tot meer dan koning,
Die tollenaars apostlen maakt!
Hoe blijkt ge meer hun dan een krooning,
Wanneer gij straks hun tongen slaakt,
En uit den mond der Galileërs
Een hemeltaal vernemen doet,
Die driemaalduizend der Hebreërs
Doet knielen aan des Heeren voet!
Wanneer gij tot hun dienst Gods krachten
Van uit Gods hemel nederdaagt,
En dood en hel en hellemagten
Doet zwichten, door hun blik verjaagd!
Gij zijt het, die des Heeren daden
Nu aan des Heeren dienaars geeft,
En waar zij wandlen op zijn paden,
Doet juichen: ‘Jezus is herleefd!’
Maar anders komt de Geest der krachten
Aan onzen keurapostel voor,
Wanneer hij in de stille nachten
| |
| |
Hem zachtkens fluistert in het oor:
‘Mattheus! wat gij mogt aanschouwen,
Wat gij gezien hebt en gehoord,
Dat zult gij aan 't geschreven Woord
In onverganklijk Schrift betrouwen!’
Uw hoogste roeping is beslist;
‘Apostel! word Evangelist!’
Daar grijpt de Evangelist de veder,
En schrijft in woorden, enkel gloed
Gelijk zijn boezem blaken doet,
De wondren, die hij zag, ter neder,
Ja, griffelt met een gouden stift
Het moeder-Evangelie-schrift.
O, hoe doet ons dat Schrift uw trekken
Als in een spieglend glas ontdekken,
Evangelist! wiens ziele leeft
In 't woord, waaraan ge uw adem geeft!
Hoe blikt van uit de heilge blâren
De tollenaar ons zigtbaar aan,
Als wij den Vriend der tollenaren
Zoo vriendlijk voor ons oog zien staan,
En deernis aan ontferming paren!
Hoe blinkt uit u de Levi-geest,
Die u met Aaron en zijn broeder,
| |
| |
Der Isreliten grooten Hoeder,
Vermaagschapt, als m' uw schriften leest!
Ja 't is alsof de Geest, die daalde
Op Mozes hoog verheven hoofd,
Wiens licht om Aarons schedel praalde,
En later rein en onverdoofd
De kruin der Zieneren omstraalde,
Alsof de Geest van 't Oud-Verbond,
Dat op den Sinaï ontstond,
Afdalende van den Messias,
U heiligt tot een Jesaïas,
Een Mozes van het Testament,
Dat Christus als zijn Middlaar kent!
Vandaar die wolk der tempelarke
Die over uw geschiedboek zweeft;
Vandaar die stem der oude kerke,
Die in uw Nieuw-Verbondswoord leeft!
Vandaar die glinsterende keten
Van oude Zieners en Profeten,
Die, als een heilig sterrenbeeld,
De glansen, door hun licht geteeld,
In 't heilig Woord, naar u geheeten,
Vereenen tot een stralenkroon
Om 't hoofdje van Mariaas Zoon!
o Zeker! wie heeft weêrgevonden
| |
| |
Uw beeld in 't beeld van d' eedlen Stier,
Die prijkte op Efraïms banier,
En met dit heilig offerdier
Uw naam voor altijd heeft verbonden,
Mattheus! heeft uw geest verstaan!
Die Stier biedt ons uw beeldtnis aan!
Als hadt ge in 't bloed der offeranden
De pen gedoopt, die ons beschreef
't Verhaal, dat van uw hand ons bleef,
Zoo, als van uit de tempelwanden,
Zweeft overal een offerwalm
Ons toe van uit uw heilge bladen:
't Geschiedverhaal van 's Heeren daden
Wordt in uw mond een tempelpsalm!
Heb dank Mattheus voor de gifte,
Ons dierbaar als 't gewijde blad,
Dat Markus met den Leeuw bevat;
Als 't Woord, dat Lukas pen ons grifte,
Waarop het Menschen-aangezigt
Zijn vriendlijk' aanschijn naar ons rigt;
Als 't woord des Boezemvriends, met d' Arend
Op vleuglen naar Gods hemel varend!
Ook gij vormt in 't vierstemmig koor
Een dierbren klank voor 's Christens oor!
| |
| |
Wel hem, die door uw harmoniën,
Vereend met de andre melodiën,
Mede instemt in den jubeltoon:
‘Ter aarde, o wereld, kus den Zoon!’
En nu! Waar is uw graf verrezen,
Heeft 't erfgeruchte regt gegist?
Zou de overleevring waarheid wezen?
Hebt ge aan Afrikes kust de vaan
Van 't Evangelie opgeheven,
En heeft u daar de storm doen sneven,
Die tegen 't kruis is uitgegaan?
Hebt gij den Heer uw bloed, uw leven,
Nu zelf een offer! veil gegeven?
Mogt ge, eens verachte tollenaar,
Niet slechts Evangelist u noemen
En op 't Apostel-eerambt roemen,
Maar waart gij ook een Martelaar?
En blinkt dus op uw heilgen schedel
Een driekroon, boven allen edel?
Wie zegt het ons? - Hoe 't zij, uw naam
Leeft meer dan op de wiek der faam.
| |
| |
Hij leeft in 't hart der Godgetrouwen,
Meê neergevallen zijn voor Hem,
Dien ge ons in 't vleesch hebt doen aanschouwen.
Hij leeft in 't levensboek omhoog
En praalt aan 't hoofd der uitverkoornen,
Uit tollenaren en verloornen
Vergaderd voor des Heilands oog,
Die hen met sterren kroont voor doornen!
En straks als 't Nieuw-Jeruzalem
Op aarde nederdaalt van Hem,
Zal op de gouden steunpilaren
Des tempels, die niet kan vergaan,
Mattheus, vorst der tollenaren!
Ook eens uw naam geschreven staan!
|
|