Nieuwe winde-kelken(1864)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Aan eene moeder. Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mogt groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bragt hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij den glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans. Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neêr; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schoone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen? Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? [pagina 64] [p. 64] Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in den gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt. Een krans is 't van - kindren, gekweekt met uw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van uw gloed, Wier lip is bedekt met uw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weêr uw schoon te bewonderen geeft! Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaâr op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juweelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij meê sier! Vorige Volgende