Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Den heere
| |
[pagina 304]
| |
jongeling verleend. Ook de door hem opgenoemde dichters van Alphen en van Haren, de Kruiff en Feith stonden, naast Vondel en de oude klassieken, hoog bij mij aangeschreven. En toch had hij hier nog andere namen kunnen noemen. Welken eerbied ook ik voor den zanger van ‘Het graf’ en ‘De ouderdom’ koesterde, hoe hoog ik de veelzijdigste dichtgenieën onzer eeuw, een Bilderdijk en Goethe, bewonderde en vereerde: Tollens, Schiller en de Lamartine maakten toch het drietal mijner meest geliefkoosde dichters uit, waarmede ik, in den eigenlijken zin des woords, als knaap en als jongeling dweepte. Ik herinner mij zelfs zeer duidelijk een tijdperk, waarin ik u schier uitsluitend als model ter navolging had gekozen. Bij het nazien en geheel ter zijde leggen van de eerste gedichten mijner jeugd, ontmoette ik meer dan een stukje, dat mij een glimlach om de lippen en de uitspraak van Messchert omtrent vele jeugdige dichters of rijmers van zijnen tijd te binnen bracht: ‘En is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen.’ Wellicht zelfs heeft uw oog in de hier medegedeelde zangen uit vroegeren leeftijd hier en daar nog de sporen daarvan ontdekt. Spoedig leerde ik echter het dwaze en verkeerde van zulk eene slaafsche navolging inzien, welke zich noodwendig tot de eigenaardigheden bepaalt, die in den vorm het zichtbaarst zijn, terwijl de ware schoonheden, zonder dat een moedwillig plagiaat bedreven worde, niet met een coup d'oeil af te zien en te veroveren zijn, en de echte genialiteit des oorspronkelijken zangers geheel buiten en boven het bereik des kruipenden navolgers ligt. Maar zoo ik, bij meerdere zelfstandige ontwikkeling, van alle slaafsche navolging hoogst afkeerig werd, in iets toch heb ik u, boven alle andere dichters, als model blijven beschouwen, dat niet genoeg bestudeerd kon worden; het is in de ‘zuivere uitdrukking der gedachte’, in de ‘heerschappij over taal en vorm’, waarin al mijne jongere kunstbroeders, welke richting zij mogen zijn toegedaan, u gereedelijk als den ‘meester bij uitnemendheid’ zullen erkennen en vereeren. Over de vereischten van den eigenlijk gezegden volksdichter moge men twisten, zooveel men verkiest, maar het zal wel niet betwist kunnen worden, dat uwe poëzie, in den edelsten zin des woords, in Nederland populair is geworden, dat gij klaar en helder hebt gedacht, wat ge even warm en diep hadt gevoeld, en dat hierin, althans niet minder dan in de keuze der door u bezongene onderwerpen, het geheim ligt, dat u deze populariteit heeft doen verwerven. Uw voorbeeld heeft ons geleerd, of opnieuw bewezen, hoe de zuivere uitdrukking van hetgeen waar en diep gevoeld is, den hoogsten palm op het gebied van het schoone | |
[pagina 305]
| |
doet winnen; en gelijk ik voor mij zelven heb getracht met dit voorbeeld winst te doen, zoo kan ik niet anders dan hier den wensch uitspreken, dat ditzelfde voorbeeld ook voor onze jongere dichtschool geenszins moge verloren gaan. Ik weet, hoeverre gij er van verwijderd zijt, om uit de hoogte op de dichtvruchten van onzen leeftijd neder te zien. Ik weet, dat gij de hulde uwer ongeveinsde bewondering brengt aan enkele frisch ontluikende talenten, die wij in de laatste jaren op den Nederlandschen Zangberg hebben zien verschijnen. Ik weet, bij eigene ervaring, met hoeveel toegevendheid gij zelfs het gebrekkige verschoont; maar men behoeft waarlijk nog geen bekrompen bewonderaar van het oude of verachter van het nieuwe te zijn, om de vrees, welke gij mij meermalen hebt geuit, ten volle gewettigd te achten, dat veel wat tot hiertoe als een gebrek is beschouwd geworden - als het duistere, het gekunstelde, het gewrongene - indien het maar met een schitterenden mantel van woorden en beelden wordt omhangen, tot den rang van poëtische verdienste wordt verheven. En ik schroom niet, mij daarin geheel aan uwe zijde te scharen. Kracht en gespierdheid van versbouw, rijkdom en verhevenheid van gedachte, blijven ook in mijn oog uitstekende verdiensten, maar ik heb mij nog geenszins kunnen overtuigen, dat ware verhevenheid met geene welluidendheid zou te vereenigen zijn. Achteloosheid in den vorm kan ik geene schoonheid noemen. Het muzikale behoort, naar mijne opvatting, zoowel als de diepte des gevoels en het zinrijke of oorspronkelijke der gedachte, tot het wezen der poëzie. En wanneer ik mij deze aanmerking veroorlove, dan draag ik tevens de bewustheid om, van geenszins het oog gesloten te houden, veeleer toejuiching over te hebben voor het veelzijdig en verdienstelijk streven, dat in de hedendaagsche richting onzer poëzie zich openbaart naar eene hoogere ontwikkeling der kunst. Niet zonder eenige huivering geef ik deze bladen aan hunne bestemming over. De meeste dezer gedichten hebben vele jaren achtereen als in het stof der dooden geslapen. Vraagt ge, waarom ik ze niet veel vroeger heb gegeven, toen nog het waas der nieuwheid en frischheid daarover verspreid lag? - Ik meen u wel eens verhaald te hebben, hoe ik reeds als predikant te Arnhem was gevestigd, zonder iets als dichter te hebben uitgegeven, toen ik, na een stukje in de ‘Calliope’ geplaatst te hebben, eerst door eene gunstige recensie in ‘De Gids’, en later door een vriendelijk en herhaald schrijven der redactie, als gedrongen werd uit mijne schuilplaats te voorschijn te treden. Indien dan de gestrenge beoordeeling | |
[pagina 306]
| |
van dit tijdschrift op sommige jeugdige talenten ontmoedigend heeft gewerkt, de rechtvaardigheid gebiedt te verklaren, dat het anderen te krachtiger heeft opgewekt en aangemoedigd; en indien het publiek met eenig welgevallen mijne gedichten, die sedert in het licht verschenen zijn, heeft ontvangen en gelezen, dan is het die verschijning grootendeels aan deze opwekking en aanmoediging van ‘De Gids’ verschuldigd. - Vraagt ge, waarom ik deze gedichten dan nu als in het leven terugroep? - Het antwoord ligt gereed in hetgeen ik reeds vroeger als reden heb opgegeven, waarom ik eindelijk tot eene verzameling mijner gedichten heb besloten. Zij vullen daarenboven eene belangrijke gaping in mijn dichterlijk leven aan. Zij behooren tot een tijdperk, waarin ik doorgaans veel poëtischer was gestemd, dan in het tegenwoordige, waarin het mij zoo schaars gelukt, aan mijne hoogernstige en gewichtige bezigheden enkele oogenblikken van ontspanning of poëtische verheffing van den geest te ontwoekeren. Ik vertoon mij daardoor, van het tijdperk mijner vroegste ontwikkeling, als dichter geheel met mijne goede en kwade eigenschappen. Indien ik, aan een driewerf uitgedrukt verlangen gehoor gevende, met deze uitgave verkeerd heb gehandeld, dan zal de welverdiende straf mijner dwaasheid niet lang achterblijven, maar het lot eener spoedige vergetelheid deze gedichten treffen. Toch zou ik mij aan eene zoodanige uitkomst niet hebben blootgesteld, indien ik niet de hope had gekoesterd, dat eene bescheidene en onbevangene critiek, ook bij hetgeen zij te berispen moge vinden, geenszins uit het oog zal verliezen, dat zij hier gedeeltelijk de gewrochten van een leeftijd vindt, waarin wel de bloeiknop zich tot vrucht begint te zetten, doch waarin men nog geene rijpe vruchten kan verwachten. Dat ik niet al, wat ik in voorraad had, heb gegeven, zal ik u, als gij op de tusschenruimte van zoovele jaren ziet, nauwelijks behoeven te verzekeren. Mijn hoofddoel was, uit verschillende genres iets te leveren, en alzoo de verscheidenheid te bevorderen. Dat ik een scherp en nauwlettend oog over de zangen mijner jongelingsjaren heb laten gaan, weet gij. Van u heb ik geleerd, hoeveel onze verzen dikwerf door eenige bekorting kunnen winnen, en daarom vooral niet vreesachtig met het snoeimes om te gaan. De zuiverheid der dictie liet in mijne eerste proeven veel te wenschen en te verbeteren over. Daaraan heb ik trachten tegemoet te komen. De denkbeelden heb ik onveranderd gelaten. Mogen al mijne gedachten, ook op theologisch gebied, b.v. de ontwikkeling mijner eschatologische begrippen, in den loop der jaren eenige wijziging hebben ondergaan, die verandering was geenszins van dien aard, | |
[pagina 307]
| |
om aan deze gedichten het oorspronkelijke daaraan ingedrukte karakter te ontnemen. Door de samenvoeging van mijne Zangen uit vroegeren leeftijd en Latere gedichten ontmoet men gedichten van den zeventienjarigen jongeling en den vijfenveertigjarigen man in deze bundels. Waar lijk, wat onze Beets, bij de nieuwe uitgave zijner gedichten, met de aangehaalde woorden van Duitschland's grootsten dichter, van zijnen dichtbundel zegt, mag daarom in nog voller zin, van deze verzameling geldenGa naar voetnoot1). Hoewel ik mij grootelijks zal verblijden, indien ook aan deze gedichten eene gunstige ontvangst bij het publiek ten deele valt, zoo moet ik toch natuurlijk wenschen, dat, wat daarin de saamvergaarde vrucht van jeugdigen leeftijd uitmaakt, beneden latere voortbrengsels worde geschat. Mocht het daarentegen het oordeel van bevoegden zijn, dat ik als dichter geenszins ben geworden, wat mijne eerste dichtproeven, bij voortgaande oefening en ontwikkeling, deden verwachten; ik zou mijn troost vinden in de gedachte, dat ik mij nog geenszins beklaag, mijn tijd schier onverdeeld aan ernstiger studie gewijd te hebben, en dat het in mijn oog hooger en schooner eeretitel in zich moet bevatten bedienaar des evangeliums, dan dichter te zijn. En nu, Hoogvereerde Vriend! - Gelijk ik op uwen laatsten geboortedag, ten vorigen jare, de hulde der erkentenis van een aantal uwer vereerders tot u mocht brengen, zoo ben ik ook thans bewust de tolk te zijn van al wat in Nederland edel denkt en gevoelt, van al wat een open oor en hart heeft voor hetgeen rein en lieflijk luidt, als ik u verder een kalmen en helderen avond des levens toewensch; als ik u mijne blijdschap uitdruk, dat gij het sombere woord, in de voorrede uwer ‘Laatste gedichten’ geuit, alsof gij er ernstig aan dacht voorgoed van den Nederlandschen Zangberg afscheid te nemen, voor eene mildere uitlegging hebt vatbaar gekeurd: als ik il de verzekering aanbied, dat wij ons nog dikwerf willen nederzetten en luisteren, waar uwe lang bespeelde luit, waarvan de snaren nog zoo weinig zijn afgesleten, zich bij vernieuwing tot aller verrukking laat hooren. - Streve onze vaderlandsche dichtkunst, ook langs het kronkelspoor van onder- | |
[pagina 308]
| |
scheidene richtingen, een tijdperk van hooger en schooner ontwikkeling te gemoet, maar nimmer worde in Nederland een tijdperk geboren, waarin men uwe heerlijke poëzie als verouderd zou beschouwen, of de lessen, die gij door uw voorbeeld aan jeugdiger kunstbroeders en volgende geslachten gaaft, zou kunnen vergeten. Het is eene behoefte voor mijn gevoel, niet met de betuiging van mijne bewondering voor den dichter, maar van innige hoogachting en liefde voor den beminlijken mensch, voor den achtenswaardigen grijsaard, te eindigen. Geloof mij met zulke gevoelene en oprechte heilbeden:
Uw vereerder en vriend Bernard ter Haar. |
|