Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
En dáárvoor knielt een jonge Vrouw,
Die zich een Hemel had gedacht,
Dien Zij met Hem genieten zou;
Die thans voor 't laatst Zijn voorhoofd kust,
Hem zalig sprekende in Zijn rust,
En - wegsmelt in Haar rouw.
Gelijk een aardschok door den grond,
Zóó vloog die treurmaar Neêrland rond,
En 't diep bewogen hart
Van wie het dichtst staat bij den troon,
En wie een landhut heeft ter woon,
Slaakt d' eigen kreet van smart.
Het bliksemt voort langs d' ijzren draad -
Het woord, dat met verschrikking slaat,
't Loopt stad en dorpen af;
Het trilt door 't marmren lijkgesteent',
En huivert door het doodsgebeent'
Van 't Vorstelijke graf.
Wat ommekeer! wat ommekeer!
Nu volksgejuich noch feestzang meer!
Is dit een gruwzaam spel van 't lot,
Of is 't een stem van God?
Geen gruwzaam spel van 't lot,
Maar hoorbre stem van God!
De grijze Delftsche Dom
Verspreidt met hol gebom
Zijn droeven galm rondom.
De sombre doodsklok bromt
Met klagelgk geluid
En roept: ‘de lijkstoet komt!’
Langs al de daken uit.
En langzaam, voet voor voet,
Met afgemeten gang,
Genaakt dáár ginds de stoet;
Een zwart geschubde slang,
Die, onafzienbaar lang,
| |
[pagina 297]
| |
Zich kronkelt langs de straat
En schuiflend voorwaarts gaat.
Wat eerewacht des doods,
Ontzag verwekkend grootsch!
Wat schaars vereende pracht,
Ten rouw- en huldeblijk
Voor 't dierbaar Vorsten-lijk
Voor 't laatst hier saamgebracht!
Maar schooner dan de glans
Van goud, gebloemte en krans
Blonk 't zilver van den traan,
Die, opgeweld in 't oog,
Waar zich de stoet bewoog,
Hel glinsterend bleef staan,
Als, van eene achtbre rij
Verzeld ter wederzij,
Met zwart gepluimden boog,
De lijkkoets trok voorbij
En statig verder toog.
Hoor! een kanonschot valt,
Dat onder 't klokgebrom
Nu telkens dondrend knalt!
Men staat in 't Heiligdom
En heeft zich plechtig om
Des Zwijgers graf geschaard,
Dat zulk een kostbren schat
Voor Neêrlands roem bevat,
En 't edelst stof bewaart,
Sinds eeuwen hier vergaard.
Bij d' aanblik van dat graf,
Dat nooit iets wedergaf
En nogmaals zich ontsloot,
Legt elk zijn hoogheid af.
Wat eens zijn stralen schoot,
Of nog helschittrend schijnt,
't Wordt nietig en verdwijnt
Bij 't heerschen van den dood;
Alle aardsche macht wordt klein;
De dood wordt Soeverein,
En God alleen blijft groot!
| |
[pagina 298]
| |
Zóó klonk, de ruimte door
Van 't hoogverwulfde koor,
Bij 't graf des Reednaars stem,
Die 's Vorsten deugden prijst,
Maar ook ten Hemel wijst
En 't hart verheft tot Hem,
In Wien met diep ontzag,
Tot 's harten jongsten slag,
Ook onder 't stormgeloei
En onder 't leed der aard,
Als door Zijn levensgaard
Soms ook de rukwind woei,
Met needrig buigend hoofd,
De Ontslaapne heeft geloofd.
Rust, eedle Vorstenzoon,
Hier bij beminde doôn!
Schoon Ge ons ontnomen zijt,
En niets uw doodslaap stoort,
Leeft Ge in de harten voort,
Vereeuwigd voor altijd!
En dit zegt eindloos meer
Dan al de Vorstlijke eer,
Die op den weg naar 't graf
U nog werd aangeboôn;
Want ridderkruis en kroon,
Als ook de Veldheersstaf,
Dien pas des Konings hand
Den dierbren broeder gaf,
Gaan nu van 't rouwkleed af,
En de open kelderrand
Wacht, nu die pronk verdween,
Nog op de kist alleen.
Dáár duikt zij weg in nacht!
En - alles is volbracht.
‘Ween niet om Hem!’
- Zoo spreekt Gods stem -
Die, toen hij stierf,
Veel rijker loon
| |
[pagina 299]
| |
Dan staf en kroon
Bij God verwierf;
Maar, dat Hij stierf,
En stierf juist nu,
Die stem geldt u,
Die, wuft van geest,
Van feest tot feest
Voorttuimlend jaagt;
Die, wat er knaagt,
Wat leed ge draagt,
En hoe ge uw lot
Soms scherp beklaagt -
Van nieuw genot
Bedwelming vraagt!
Nu luidt men lang,
Nu zwijgt gezang
En feestgedruisch;
De vreugd verstomt,
De doodsklok bromt:
‘Uw sterfdag komt,
Bereid uw huis!’
Weent niet om Hem, of zoo een traan
In 't oog nog blijft gezwollen staan,
Wijdt die vol deernis aan de zielsbedroefde Vrouwe,
Die zich dien Veelgeliefde uit de armen zag gescheurd;
Die wel niet zonder hope treurt,
En uit het diepste van Haar rouwe
't Gesluierd hoofd ten Hemel beurt,
Maar toch haar bloeiendst heil met Hem naar 't graf zag dragen,
Dat zij blijft sieren met een krans,
Bepareld en bedauwd met harer tranen glans;
Zij, Hendriks Gemalin nog voor zoo luttel dagen!
Zij, droeve Weduw thans!
O, wilt ge uw liefde ook Hem bewijzen,
De waardigste eerezuil Hem in uw hart doen rijzen,
Verstaat dan wat uw roeping zij;
Al 't goede, ook in uw kring, te sterken,
Geheel uw levensdag voor menschenheil te werken,
Totdat uw nacht komt, zóó als Hij!
| |
[pagina 300]
| |
Hoort, Machtigen, dit op uw tronen
En wijdt dien Doode uw hulde en lof!
Wien 't eind bleef als Verwinnaar kronen,
Schoon Hem geen dood op 't slagveld trof.
Schrijft in uw hart het, Vorstenzonen!
Wat blijft, als alles keert tot stof?
Wat schooner dan een Vorst, wiens leven
Van reinen lichtglans was omgeven,
Die liefde in ruil voor liefde ontving;
Die, zonder vleitaal, bij Zijn sterven,
Dien eedlen naroem mocht verwerven,
En zóó betreurd ten grave ging?
|
|