De droom van den slaaf.
o Ware ik vrij, en als een Pacha rijk en machtig,
'k Vond ook dit land met zijn laurieren schoon, en prachtig
Die akkers, rijk met oogst belaân,
Dat heldre luchtkristal, dat zonnegoud, die kleuren,
Die tuinen, staâg doorzweefd van zoete rozengeuren,
Dat flikkrend blauw van d' Oceaan!
'k Ging dan in 't middaguur me op purper nederstrekken
In 't scheemrig koel vertrek, waar in het marmren bekken
De waterstraal frisch klaatrend sprong,
Terwijl me een zwarte knaap, aan 't negerstrand geboren,
Met kroes en wollig haar en ringen in zijne ooren,
Op zijn guitaar een liedje zong.
Of op 't Arabisch ros, uit d' echten stam gesproten,
Dat snel liep als de wind, welks oogen vlammen schoten,
Zou 'k over vlakte en heuvlen gaan,
Door maïsvelden heen, beschaduwd door platanen,
Of langs den zilvren stroom, waarnaast de groene vanen
Der palmen fier te wuiven staan.
En 's avonds, als zoo zoet de nachtegalen klagen,
Werd mij een zijden tent in. 't grasperk opgeslagen,
Dat als fluweel 't gebergt omzoomt,
Van waar ik 't uitzicht had op onafzienbre zeeën,
En op de stad met haar cijpressen en moskeeën,
Van 't avondpurper overstroomd.
En dan de zoete nacht! In mijn galei gewiegeld,
Dreef 'k af naar zee, die 't beeld der halve maan weêrspiegelt,
| |
En als haar licht mijn bark bescheen,
Dan waagde ik aan mijn zijde een sluier optelichten,
En 'k zag een gitzwart oog op mij zijn vuurstraal richten,
Door halfgesloten wimpers heen!
Zoo bad de slaaf gedroomd. Daar rammelde zijn keten,
En op zijn legersteê half overeind gezeten,
Ziet hij verschrikt, verward in 't rond,
Want reeds ging de uchtendster in 's hemelsblauw verbleeken,
En, grommend in zijn baard, hoort hij zijn meester spreken:
‘Voort aan het werk, jou slaven hond!’
|
|