Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 263] [p. 263] Achttien jaren! Achttien jaren! Achttien jaren! Feest van mirte en rozeblâren! Waar reeds 't zoetlief maagdelijn, 't Popje in d' arm als kindekijn, In verrukking op blijft staren, Als zij zal volwassen zijn. Achttien jaren! Achttien jaren! Feest van louter zonneschijn! Als het argloos oog geen neev'len Aan d' azuren boog ziet heev'len; Als de gansch volbloeide maagd, Vreugde en lachjes om zich toov'rend, Harten door één blik verov'rend, Van elks oog bewond'ring vraagt, En, bij 't dartel spel der minne, Wordt gevierd als een vorstinne, Die haar kroon en schepter draagt! 't Heuglijk feest van achttien jaren Drukt thans op uw blonde haren, Mijn Johanna! ook die kroon, En zij staat u lief en schoon; Doch u werd in 't jonge leven Nog een andre kroon gegeven: Achttien jaren telt gij even, En met wondergoed succes Tradt gij op als huisvoogdes! Schoon ik in mijn eigen woning Graag regeeren blijf als koning, Gij gebiedt er als vorstin, En gij legt er eer mee in! Ach! wat zou ik toch beginnen, Stumperd op mijn ouden dag! Zoo het net gestreken linnen Door uw zorg niet voor mij lag? Ach! hoe lang zou de avond duren, Met zijn sleep van kruipende uren, Na den sombren winterdag, [pagina 264] [p. 264] Zoo 'k niet u, met heldren lach, Die van zorg noch smart wil weten, Die mij de uren doet vergeten, Tegenover mij gezeten, Aan mijn disch of schenkblad zag? Blijf aan d' avond van mijn leven Met uw liefdezorg me omzweven! En, ontgaat U meenge vreugd In het bloeiperk uwer jeugd, Die ge willig prijs blijft geven Voor den af geleefden man - God zal 't zeegnen! God zal 't loonen! - Lieve, wees er zeker van! - En dat werk der liefde kronen, Meer dan ik 't vergelden kan! Spoedig, spoedig, eer wij 't droomen, Kan voor mij het einde komen! Dat u van veel zorg ontslaat, Als mijn zon ter ruste gaat! Want mijn dag is ver aan 't dalen; Schuinser schiet mijn zon haar stralen; Luider tikt de worm in 't hout; 't Krakend wiel roept aan den wagen, Die mij lang heeft meegedragen: ‘Voerman! 't karrespan is oud.’ Maar zoo 'k nog aan de uchtendkimmen, Eens uw feestdag mocht zien glimmen, Zie! 'k beloof u op mijne eer - Moog' mijn stramme lier gaan roesten, Moge ik hijgen, moge ik hoesten: 'k Zing u toch mijn liedje weer! Vorige Volgende