Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Zeshonderd dollars is de som;
Daarvoor is 't kind het eigendom
Des handlaars, in wiens klauw hij viel,
Naar lichaam en naar ziel.’
Zóó klagend trad een jonge vrouw,
Een kleurling, een slavin,
De handen wringend in haar rouw,
Met drift haar woning in.
Zij telde vijfentwintig jaar,
Althans niet ouder gaf men haar,
En - was zij kenbaar als Quadroon -
Toch was Elize schoon.
Haar oog, thans dof omdat het kreet,
Was enkel vuur en geest;
Haar stemmig, maar behaaglijk kleed
Omhulde een slanke leest.
Daar lag een waas van lieflijkheid
Haar over 't zacht gelaat verspreid,
Iets van den bleeken maanlichtglans
Van noorder hemeltrans.
Die zilverschijn was flauw verguld,
En 't spranklend gitzwart oog,
De lip, wat breeder omgekruld,
De donkre wenkbrauwboog,
En 't blinkend dubb'le tandensnoer,
Meer blank ivoor dan paarlemoer,
Verrieden zuider zonnegloed
In 't Afrikaansche bloed.
- ‘Maar dat ik, arm' bedrogen vrouw,
Hen luistrend had bespied,
En nog bijtijds dat weten zou,
Dat dacht die snoodaard niet.’ -
Ze ontsloot een schrijn en greep haar hoed,
En tastte in haast naar kindergoed,
En schreiend ‘Red mijn kind, o Heer!’
Zonk zij vóór 't kribje neer.
Dáár sliep haar kind, haar wreed ontroofd,
- Vier jaren mocht het zijn -
| |
[pagina 149]
| |
Met moeders lach en krullend hoofd,
En lokken van satijn:
Zijne ademhaling ging gerust,
Als had een engel 't pas gekust;
Hij hield één armpjen om zijn nek,
En 't andre lag op 't dek.
Zij kust haar zoon - zij kust hem weer -
Wat is hij slapend schoon!
Geen traan valt op zijn peluw neer,
Haar oog brandt als zijn koon.
Maar 't is alsof haar berstend hart,
Bij elk gesmoorden kreet der smart,
Als zij op hem hare oogen slaat,
Een bloeddrup vallen laat.
‘Reeds morgen is dat kribje leeg,
En kind! waar zijt gij dan? -
Heeft dan uw beul reeds’... maar zij zweeg,
Zij rilde er koortsig van.
- ‘Dat droomt ge wis niet in uw slaap,
Gij zijt verkocht, onnoozel schaap!
Maar ik ontruk u aan 't gevaar,
O Hemel, maak dat waar!’ -
‘Ach,’ peinst zij, ‘geene ontvluchting baat,
Te ras ontdekt, gestuit!
Hij zendt met d' eersten dageraad
Reeds zijn vervolgers uit.
Maar - zoo ik in den nacht ontvlied,
Bespeurt hij 't nog in uren niet;
Misschien bereik ik Kanada,
Al jaagt mij de onmensch na.’ -
Terstond en ijlings wil zij gaan;
Dit is haar stout besluit;
- ‘Word wakker, Habby, zie mij aan!
Gij gaat met moeder uit.
Uw vogelken - hoor Harry, hoor!
Zingt reeds zijn morgendeuntje u voor,
Gij krijgt uw zondagskleertjes aan;
Kom, liev'ling, opgestaan!’ -
| |
[pagina 150]
| |
En 't jongske woelt zich om en om,
En pinkt het lodd'rig oog
Voor 't licht, dat door zijn wimpers glom,
En rijst in 't bedje omhoog.
Maar, als het vragend ziet in 't rond,
Legt zij den vinger op haar mond,
Dien zij aan 't luistrend oortje bracht:
‘Stil, Harry, fluister zacht!’
‘Gij zaagt hem wel - den vreemden man,
Die 't suikergoed u gaf?
U weg te stelen is zijn plan,
En - ver van moeder af.
Maar 'k breng u, waar die booze man
U nooit van moeder scheiden kan -
Hij krijgt u niet - die kinderdief!
Ik heb u veel te lief.’
En met haar kind in d' arm geknield,
Verheven in haar smart,
Schijnt zij van hooger geest bezield.
Die haar vervolger tart,
‘Ja’ - spreekt zij met bewogen stem -
‘Staat God mij bij, dan toon ik Hem,
Wat moedertrouw en moedermin
Vermag in een slavin!’
| |
II.
| |
[pagina 151]
| |
Het dennenwoud stond hooggekuifd,
Met kegels aan zijn baard.
Een schat van paarlen en juweel
Lag uitgestrooid langs 't boschstruweel,
En iedre heester, tak of haag
Droeg thans een zilv'ren kraag.
Eliza siddert, nu zij hoort
Hoe iedre voetstap kraakt;
Toch vlucht zij verder, altijd voort,
Daar de angst haar vleuglen maakt.
En toen het daglicht helder glom,
Toen zag zij telkens schichtig om,
En kuste dan den lieveling,
Die in hare armen hing.
- ‘“Ik mag wel slapen, moeder, zeg!
Ik ben van 't waken moe,
En als ik zóó mijn hoofdje leg,
Dan vallen de oogjes toe.
Maar als ik slaap, komt dan de man,
Die me uit uwe armen stelen kan?
Dan geeft ge uw Harry toch niet weg? -
Zeg, lieve moeder, zeg!”’
- ‘Neen, kind! ik laat u, zoo hij kwam,
Niet over aan uw lot.
'k Zal u beschermen, schuldloos lam!
Zoo waarlijk help' mij God! -
Al doemde 't lot mij tot slavin,
Quadroon, gij wordt een boschleeuwin!
Wee, die er aan haar welpen raakt! -
- Slaap, Harry! moeder waakt.’ -
En 't knaapje, dat nu vriendlijk lacht,
Slaapt in en sluimert zoet;
Die aanblik staalt en sterkt haar kracht,
En doet haar 't harte goed.
Al raast en snijdt en snerpt de wind,
Zij voelt slechts d' adem van haar kind,
En hoe zijn armpje, warm en malsch,
Zich strengelt om haar hals.
| |
[pagina 152]
| |
Zij klemt het dichter aan haar borst,
En - hangt het loodzwaar neer -
De last, dien zij zóó willig torscht,
Wordt licht gelijk een veer.
Dan weder slaat zij 't weenend oog
Van 't slapend kind tot God omhoog,
En fluistert: ‘Heer, bescherm mijn vlucht!’
Dat geeft haar boezem lucht.
Soms rust zij, aan een schuur geleund,
Dan staart zij angstig rond,
En luistert of geen voetstap dreunt
Langs den bevrozen grond;
Of niet een bloedhond snuff'lend speurt,
Die met één sprong haar 't kind ontscheurt;
Dan jaagt zij weer, door schrik gespoord,
Haar zoon in de armen, voort.
Maar de uitgeputte kracht bezwijkt,
En 't knaapje lonkt haar toe,
Terwijl 't haar diep in de oogen kijkt:
- ‘“Ik kan wel loopen, moe!”’ -
Zij zet het neer, en 't huppelt blij,
En houdt een poos haar voetstap bij;
Toch merkt zij ras, hoe zij haar spoed
Om 't kind vertragen moet.
En als zij 't opneemt in haar schoot,
En koestert in haar arm;
Dan kust zij wel de kaakjes rood,
Maar 't bibb'rend kind niet warm;
En als 't zóó bitter klaagt en krijt,
Omdat het koude en honger lijdt,
Dan is ze op teedre list bedacht
Tot stilling van die klacht.
‘Zie, hoe ik hier een appel vond
Met hooggekleurde wang!’ -
Zóó roept ze en kaatst dien langs den grond:
- ‘Loop schielijk, Harry, vang!’
En de appel hupt en danst vooruit,
En 't jongske giert van blijdschap luid,
| |
[pagina t.o. 152]
| |
[pagina 153]
| |
En vleit: - ‘“Och, doe het nog eens weer!”’
En weent of klaagt niet meer.
Zóó wordt de weg voor 't kind verkort,
Al valt hij eindloos lang;
Zóó wordt weer moed haar ingestort,
Al blijft de toekomst bang;
En toen zij, met zijn zoetsten lach,
Haar Harry d' appel volgen zag,
Toen brak een glimlach naar het scheen,
Nog door haar tranen heen.
Reeds naakt zij 't doeleind van haar vlucht,
Dat telkens nader spoedt.
Één mijl voorbij het dorpsgehucht -
Dáár bruist de Ohio-vloed.
Dáár ligt de weg naar Kanada,
Dáár jaagt haar geen vervolger na,
Dáár staat de grens der slavernij,
Dáár aâmt een moeder vrij.
En ligt niet - waar die rookwolk jaagt,
Zich kronklend door de lucht -
De boot, die straks haar overdraagt
In snelle vogelvlucht?
Voor 't laatst - nog ééns haar tred versneld!
Hoe reeds haar borst van weelde zwelt!
Dan kruist ze Ohio's waterbed!
Dan is haar zoon gered!
Zie, hoe de moede wagg'lend hijgt,
Nu zij aan d' oeverkant
Het overhangend klif bestijgt,
Dat uitspringt aan den rand. -
Wat schrikbeeld rijst daar voor haar geest?
God! is haar hoop een droom geweest?
Wat spooksel zweeft dáár langs den vloed,
Dat zóó haar sidd'ren doet?
Zij staart met wijd gespalkten blik
En half vertrokken mond,
Versteend en spraakloos door den schrik,
| |
[pagina 154]
| |
Nu al haar hoop verzwond.
‘Erbarming!’ snikt ze, ‘in 's Heilands naam!’
En slaat omhoog de handen saam,
Van smart verbijsterd en ontzind:
‘Erbarming voor mijn kind!’
| |
III.
| |
[pagina 155]
| |
Geen aak, die zich van d' oever waagt,
Terwijl zóó wild nog de ijsgang jaagt,
En rustend ligt de dampboot stil
Met de ijskorst om haar spil.
Wanhopig slaat zij de oogen rond,
Nu toeft geen redding meer;
Bezwijmend zinkt zij op den grond,
En naast haar liev'ling neer,
Die, half van 't groot gevaar bewust,
Luid schreiend 't klamme voorhoofd kust,
Tot ze opschrikt, tastend of zij 't kind
Wel aan haar zijde vindt.
Dáár nadert de aangestoven bent,
Op 't witgeruigde ros;
De drijver heeft zijn prooi herkend,
En laat de teugels los.
Hij spalkt zijn klauwen als de gier,
- ‘“Slavin! uw kind is mijn - geef hier!
Meen niet, dat worstlen baten zou,
Geef hier uw kind, o vrouw!”’
‘Mijn kind? - o God! waarheen, waarheen?
Waar nu in d' angst gevloôn?’
Rest hier nog hulp of uitkomst? Neen,
Voor haar noch voor haar zoon!
Toch vergt de doodsangst een besluit.
- ‘Ik geef mijn kind niet!’ gilt zij uit
En, zich verheffend bij dien gil,
Springt ze af in 't diep der kil.
Dáár staat ze, en meet met rollend oog,
Dat doorpeilt tot den boôm,
Terwijl zij 't kind op de armen woog,
Het ijsvlak langs den stroom.
‘Neen’, schreeuwt ze, ‘'k sta mijn kind niet af,
Al wordt die stroom ons beider graf!
- Geef, Hemel, geef nu moed en kracht!’
Zóó zucht en bidt zij zacht.
| |
[pagina 156]
| |
Zij waagt den voet op 't glibb'rig pad,
En de ijsschol schudt en kraakt,
En plompt en kentert, waar zij trad,
Pas door haar teen geraakt.
Toch springt zij voort van schots op schots,
Gelijk een gems van rots op rots,
En de afgrond loeit bij ieder tred,
Waar zij haar voetzool zet.
De vlokken dwarlen om haar heen,
En feller blaast de wind;
Het deert haar niet, zij kermt alleen:
‘O God, behoud mijn kind!’
Met ieder indruk van haar voet
Verft zij de sneeuw en 't ijs met bloed,
En 't kleed, de scherven langs gesleurd,
Is half van 't lijf gescheurd.
Toch zweeft zij voort, alsof haar voet
Met vlerken was geschoeid,
Waarmee de meeuw zich langs den vloed
En door het luchtruim roeit;
Als baande haar een wonderstaf
Het voetpad over 't watergraf;
Alsof de sneeuwstorm, die er joeg,
Haar op zijn wolken droeg.
Opeens - dáár staat zij duiz'lend stil;
Waar is zij? - zij verdween.
Klonk dáár geen rauwe kreet - geen gil?
Is zij verzwolgen? Neen!
Weer staat zij op dien ijsklomp dáár,
Met wapp'rend kleed en fladd'rend haar,
En de arm, gebogen om haar borst,
Toont, dat zij 't kind nog torscht.
En naakt dáár niet reeds de oeverkant?
Is niet de zoom nabij?
En wuift en rekt zich niet een hand
Haar toe van de overzij?
| |
[pagina 157]
| |
Één sprong, één sprong dient nog gewaagd,
Die al de kracht der wanhoop vraagt!
Één sprong! - Daar stort ze op 't oeverbed;
Godlof! zij is gered.
Hef, moeder! thans uw kind omhoog!
't Is uw verworven buit!
Galm met een vreugdetraan in 't oog
Uwe overwinning uit!
Uw losprijs is betaald, slavin!
Elk moeder juicht U toe, heldin!
En vlecht een dubb'le vrijheidskroon
Voor u en voor uw zoon!
|
|