Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] aant. De nieuwe woning. (Aan mijne gade). Al staat geen vlag op 't dak te zwieren, Al vlecht zich om de pui geen krans - Twee ruikers moeten 't feestmaal sieren! De woning, waar we uw jaardag vieren, Ontvangt metéén haar wijding thans. Waar ik het oog sla, hier of boven, 't Is alles keurig, kant en klaar; Zoo huislijk staat mijn armstoel daar, Zoo juist weer op zijn plaats geschoven, Alsof hij niet verschoven waar’. 't Roept alles vroolijk: ‘Welkom binnen!’ De zomer en uw levensjaar Gaan met een blijden groet beginnen; 't Is hier ons goed te zijn, niet waar? Hier, waar geen gevel 't oog komt stuiten, Geen hoog ommuurde wal of poort Ons uitzicht over 't bolwerk stoort, Dat ons zoo vriendlijk gaat omsluiten, Alsof het bij ons huis behoort; Hier, waar wij, links, voor 't raam gezeten, De straat in al haar lengte meten, En in de kronkling van de gracht, Reeds huizen ver den vriend begroeten, Dien wij verheugd zijn weer te ontmoeten, Wanneer zijn komst wordt ingewacht; Waar, rechts, voor 't oog de zilv'ren zwanen Als over 't vlak eens vijvers planen, En 't bloemperk met zijn heesters lacht In pas volbloeide zomerpracht; Waar we, in de stad, en toch ook buiten, Met de oogen wandlen door 't plantsoen, En zelfs, als 't ijs vriest op de ruiten, Nog 's winters blijven zien in 't groen. [pagina 106] [p. 106] Mijn gade! gij verstondt de beden, Hier 't eerst geslaakt bij 't binnentreden, En luid herhaald op 't heuglijk heden: Dat op uw feestdag, menig jaar, Hier 't danklied ruische langs de wanden, Bij 't nauwer hechten van de banden, Die ons vereenen met elkaar! Maar hooger, hooger klimm' de bede: Dat, God des heils! Uw zaalge vrede, Al zwijgt hier 't juublend feestgedruisch, Als zonneglans dale op dit huis! Verkwik er onze zielen mede, Bij lief en leed, bij vreugde en kruis! Die nieuwe woning - moog' ze ons beiden Al 't zoet van 't huislijk heil bereiden! Dat ze ons - waar we in den vreemde zijn, Welk schouwspel ons houde opgetogen, Welk praalgesticht ons rijz' voor de oogen - De liefste plek op 't aardrijk schijn'! Een tempel, waar Gods geest in wone, Een heiligdom, waar liefde in trone, Een Beth-el der aanbidding zij! En, naakt de tijd voor U of mij, Die 't aardsch gebouw tot puin gaat sloopen, Dan zie ons oog den toegang open Van 't Vaderhuis! - dat bidden wij. Vorige Volgende