Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Ik weet, gij wacht, gij vraagt geen lied,
Maar, hing 'k mijn dichterlier ook aan de wilgetwijgen,
En bleef zij lang gedoemd tot zwijgen,
Toch, Dierbre! zwijgt zij heden niet.
De feestdag werd vervuld, met klimmend zielsverlangen
Verbeid, die zooveel rouw in vreugd verwiss'len moet,
Waarop ik U als gade aan 't kloppend hart mag prangen,
Als moeder mijner kindren groet,
Wèl treurden wij, zooveel hadt gij, had ik verloren;
Toch looft mijn ziel den Heer, die zóó bedroefden troost;
En dat ik U tot bruid en gade heb verkoren,
't Worde eens tot dankstof voor mijn kroost!
Gij hebt mij lief, zóó lief als slechts een vrouw kan minnen,
Uit al de diepte van haar rijk, gevoelig hart,
En de uitgestorven vreugd voert gij mijn woning binnen,
Waar 'k eenzaam wegkwijnde in mijn smart.
En ik, toen ik mijn hand hield in uw hand geslagen,
En neerknielde in dien nooit vergeetbren oogenblik,
Toen mocht ik zonder schroom aan God en menschen vragen:
‘Wie heeft die vrouw zoo lief als ik?’
o Zalig, zalig thans, met U, voor U te leven!
Een bloeiend Paradijs te toov'ren voor uw schreên;
Voor liefde en teederheid U liefde weer te geven,
En zachtheid voor aanminnigheên!
Of, als de noodstorm woedt, verschuil U in mijne armen!
Dooreengevlochten, saamgeschakeld blijft ons lot.
'k Zal U bewaken, 'k zal uw dierbaar hoofd beschermen,
Zoo waarlijk help' en sterk' mij God!
Neen! 'k wacht van 't blij verschiet niet enkel heldre dagen;
Wat wiss'ling 't leven biedt, ons leven tuigt daarvan;
Wij willen niet van de aard de onstoorbre ruste vragen,
Die slechts Gods Hemel geven kan.
| |
[pagina 99]
| |
Schenkt God ons vreugde in 't hart - wij willen dankend knielen
Hem 't offer geuren doen van 't needrig huisaltaar,
En, Hem beminnend en den Heiland onzer zielen,
't Geloove sterken van elkaar!
En zoet is 't saam den strijd des levens door te strijden,
En zalig is 't geloof, al wat God zendt is goed,
Die aan den dorenstruik van 't ondermaansche lijden
Vaak hemelvreugde ontkiemen doet.
Uit onze diepste smart is onze liefde ontloken;
Uit tranenzaad is zij ontkiemd en opgegroeid -
De plant, die thans geheel haar windslen uitgebroken,
- God geev' het! - voor den Hemel bloeit.
Wij juichen met den traan des weemoeds op de wangen,
Werd niet ons echtgeluk veroverd op het graf?
Maar, zie ik aan uw oog een zilvren dauwdrup hangen,
Ik kus dien van uw wimpers af!
Neen, nooit! nooit zal ons hart die dierbren hier vergeten,
En, als ze in zaalger sfeer bewust zijn van ons lot,
En ons thans saam vereend en zielsgelukkig weten,
Dan klimt hun danktoon op tot God!
Hun deugd blinkt in ons oog met nog verhoogde waarde;
Zij zijn ons Englen Gods, omstraald van glorieschijn -
Ik, Dierbre! wil voor U - gij zult voor mij op aarde
Een Engel der vertroosting zijn!
|
|