| |
Zilveren bruiloft.
Zalig noem ik de echtelingen,
Die, als 's levens schoonst getij
Alles dost in feestkleedij,
't Vroolijk lachend huwelijks-Eden
Pas verheugd zijn ingetreden,
Met geloof en hoop en liefde,
trits van Englen, aan hun zij'!
Wien, bij 't onbezorgd genieten,
't Hart van louter vreugde zwelt,
Daar de toekomst zegen spelt;
Daar ze aan de onbewolkte kimmen
| |
| |
Nog geen donkre bui zien klimmen,
Die haar floers op 't pad zal werpen,
of een naadrend onweer meldt.
Maar nog zaalger de echtelingen,
Wat de tijd ook dooven kwam,
Nog na vijfentwintig jaren
In 't verjeugdigd hart ontwaren,
Vlam, die hemelwaarts blijft stijgen,
daar ze uit God haar oorsprong nam.
Die, wat storm op 's levens baren
't Wieglend vaartuig teistren mocht,
Na den saam volbrachten tocht,
't Uur nog zeegnen van 't vereenen,
En van blijdschap kunnen weenen,
Bij het weemoedvol herdenken
wat Gods liefde heeft gewrocht.
Die met saamgevlochten handen,
Nederknielend voor hun God,
Dankend voor dat heilgenot,
Bidden kunnen: Hemelvader!
Schenk ons bloeiend kroost te gader,
Eens de volheid van dat echtheil
Schoon de hartstocht mocht verkoelen,
't Hart bleef warm en jeugdig slaan,
En de toekomst lacht hun aan,
Als bebloemde lustwaranden,
Die, na 't gloeiend zonnebranden,
Oversprankeld zijn door 't zilver
van het lieflijk licht der maan!
Dit vrienden! is 't geluk, U in Gods gunst beschoren;
Gij zaagt uw huwlijksdag, maar schooner nog, herboren;
Uw liefde zij verjaard - veroudren deed zij niet;
| |
| |
De band der huwlijkstrouw klemt vast nog om de handen,
Heil U, die op 't metaal der saamgeklonken banden,
Thans door uw zilv'ren feest de keur gestempeld ziet!
Gij oogt de wentling na van vijfentwintig zonnen,
Herdenkt geheel den weg, met vroom gebed begonnen,
En vindt aan 't eind der reis de rijkste dankensstof.
't Zij 's werelds vreugde of leed U lachen deed of weenen,
Nog zegent gij het uur van 't zalig echtvereenen,
En brengt met juichend kroost daarvoor de Algoedheid lof!
Gelukkig roemt ge U in uw vijftal huwlijksloten,
Tot sieraad van uw stam uwe echtkoets uitgesproten!
Reeds oogst gij bloem en vrucht van 't zaad hun ingeplant;
Terwijl zij op dit feest luid juublend U omringen,
Is 't of gij englen Gods hoort in de wolken zingen,
Die hun zijn voorgereisd naar beter Vaderland.
Dat heil, dat God U gaf, o blijv' 't U lang verzellen!
Blijv' de avond aan den dag Gods vadergunst vertellen!
Tier' laat in 's levens herfst voor U de liefdebloem!
En buigt zich eens uw hoofd, en dort het najaarsloover,
En strooit des winters hand er vlokkig zilver over:
Draagt saam de zilvren kroon der grijsheid dan met roem!
Schoon is uw middag, schoon zij de avond van uw leven!
Ontzie de Dood den band, zóó vast aaneengeweven,
En flonkre 't eens van goud, waar 't nu van zilver blinkt!
En spelle U 't avondrood aan wolkenlooze kimmen,
Dat na den nacht des grafs veel schooner dag gaat klimmen,
Als, stervende met een lach, de zon uws levens zinkt!
|
|