Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Mijn winterpels. (Aan mijne gade.) Heb ik u daarvoor te danken? - Met wat woorden, met wat klanken Lieve! roeme ik uw geschenk? Nu, gij moogt gerust vertrouwen, Dat ik, bij 't verrukt aanschouwen, Als mijn arm glijdt door de mouwen, Telkens aan de geefster denk! 't Weeldrigst bont van 't verre Noorden, Overstikt met lis en koorden, - Haast te zwierig door zijn pracht! - Gaat uw echtgenoot omkleeden, Die, voor 't eerst, op 't statig heden, Woelen mag met rug en leden In de wijd ontplooide vacht. Laat de winter vroeg reeds spoken: In mijn kostbren pels gedoken, Mag ik spotten met zijn woên; Sier' hij 't woud met zilvren kuiven, Doe hij rijm en ijzel stuiven, Ga hij ook mijn pels omhuiven, 't Zal mij leed noch hinder doen! Blijv' hij uit het Oosten blazen, Bloemen schildren op de glazen, Waaiers trekken van kristal! Geesle hij de huid ten bloede: Ik blijf warm en wel te moede: 'k Weet, dat hij zijn scherpste roede Op mijn pelsrok breken zal! Laat de regen plassend klett'ren! Laat de hagel gonzend knett'ren! Of het storm', wat deert het mij? Dichter in mijn pels gekropen, [pagina 50] [p. 50] Zie ik, zelf door 't vocht bedropen, 't Water langs de dakpan loopen, En blijf warm en droog daarbij. Komt mij thans op 's Heeren wegen Soms een arme stumperd tegen, Tandenklapp'rend van de kou: Wee mij, zoo ik niets aan de armen, Om zich ook den rug te warmen, Licht bewogen tot erbarmen, Met dien pels aan, geven zou! Weet die pels van geen veroudren, Schoon hij jaren dekt mijn schoudren: Kenn' mijn liefde als dit gewaad, Geen veroudren, geen verkoelen! Blijv' zij, Lieve! uw vreugd bedoelen; Blijv' dit hart zóó warm gevoelen, Als 't nu warm hieronder slaat! Maar schoon hij met kraag en mouwen. Meerder winters 't uit kan hoûen, Dan wie 't lied zong tot zijn lof: Eens is ook die pels versleten, Wordt hij door de mot gegeten, Afgedragen en versleten, En vergaat hij licht in stof. 't Is als 't hulsel, in dit leven Op de reis ons meegegeven, Dat tot stof eens wederkeert. Gunne ons dan Gods welbehagen, Van dit sterflijk kleed ontslagen, 't Nieuw, onsterflijk kleed te dragen, Dat noch mot noch worm verteert Vorige Volgende