Aan eene jeugdige declamatrice.
Rien nest beau que le vrai, le vrai seul est aimable.
boileau.
O, zeg mij 't zoet geheim! - Waar schuilt die macht der tale,
Die tooverkracht, waarmee gij werkt op ons gemoed,
Nauw duldend dat men adem hale,
Zoolang uw stem ons luistren doet? -
Uw voet is niet geschoeid met brozen,
Uw wang kleurt niet den gloed der opgelegde rozen,
Uw hand draagt niet de kroon en dolk van Melpomeen;
Maar hebt ge uw stand, uw lied gekozen,
Dan dwingt ge door uw kunst de ontaarde kunst tot blozen,
En vol ontzag op zij' te treên.
Wat vrage ik U? ‘De kunst moet ziel, moet waarheid wezen!’
Ziedaar het schrift, dat in uw borst geschreven stond!
Gij hebt in 's Dichters taal zijn diepst gevoel gelezen,
En gaaft ons weder wat gij vondt.
De Dichter, die zijn zang mocht van Uw lippen hooren,
Herkent, omarmt het beeld, eens in zijn ziel geboren,
Maar ziet met hooger glans 't in al zijn trekken gloren,
| |
En stamelt, luistrend naar zijn lied:
‘Declamatrice! vlei zoo niet!’
O, ware Itaalje's grond ten woonoord u gegeven -
Wis blonk uw Hemelgaaf in voller schitt'ring uit!
De stralenkrans des roems zou reeds uw hoofd omzweven,
Uw naam in eedler zangen leven
Dan klinken van mijn luit.
De hand, die vloek dreigt, naar het Kapitool geslagen,
Zoudt gij Camilla zijn, of, in triumf gedragen,
Werdt ge als Corinna dáár bewonderd en gevierd,
Of, waar U 't kunsttooneel mocht groeten,
Ontlook een lauwer aan uw voeten,
Als thans Rachel den schedel siert.
Hier staat gij als een plant, gekweekt in schooner luchten,
Die met haar bloesems en haar vruchten
Verscholen in de oranjerie,
Slechts schaars een hulde vergt, die men haar schoonheid biê;
Een reukvaas, in de nis eens heiligdoms gesloten.
Die nauw laat gissen, welk een schat
Van balsemgeur haar urn bevat;
Waarvan het kostbre vocht, nooit kwistig uitgegoten,
Alleen bij drupp'len komt gevloten,
Maar wier verkwikbre geur met wellust wordt genoten,
Als soms een straal van 't spranklend nat
In 't rond zijn paarlen spat.
Te hooger klimt de lof, uw kunsttalent verschuldigd;
Want schooner prijkt de bloem, die ieders oog behaagt,
Maar, schoon de kenner 't eerst haar huldigt,
Eer wegschuilt dan bewondring vraagt.
En dubbel prijkt de glans der zachte aanminnigheden,
Waarom de pas ontloken maagd
Wordt door den jongling aangebeden,
Wanneer ze een sluier draagt.
Ontwelt u soms een zucht, als ge onverdeeld wilt luistren
Naar 't lied dat in uw boezem speelt,
Maar dan een stem hoort om U fluistren,
Die U met zachten dwang beveelt,
De geestdrift uwer ziel in enger boei te kluistren?
Denk dan: De schoonste deugd, waardoor de sterveling
| |