Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
‘O zalig, zoo ik eens mocht Christus' dienaar heeten,
En winste doen voor 't Rijk, door Hem op aard gesticht!’
Dan waart ge U flauw bewust, wat gave, U aangeboren,
Er sluimerde in uw borst, de gaaf der taal, der stem,
Waaraan de zegepraal des Reednaars was beschoren,
Maar dat die heilge gaaf den Heer bleef toebehooren
En wederkeeren moest tot Hem.
En nu - ras slaat het uur, verbeid met vroom verlangen,
Als gij, na 't plechtig ‘Ja’ ligt op de zerk geknield;
Als gij, bij zegenspreuk en Godgewijde zangen,
Van de opgelegde hand uw wijding zult ontvangen,
Die gij voor 't hoogste heil en 't doel uws levens hieldt.
Als dan opnieuw de toon der doffe kerkklokgalmen
U roept naar 't Bedehuis, waar uw Gemeente U wacht,
Dan stroomt U 't welkom toe in de aangeheven psalmen:
Dan zal uw dankgebed als wierook opwaarts walmen,
Den Heer ten offer toegebracht.
Dan staat ge, als dienaar Gods den kansel opgestegen,
Die, als een Herder, trouw zijn kudde hoedt en weidt,
En drenkt met al den troost van d'Evangeliezegen;
Die, als de kruiswegpaal aan 's werelds kronkelwegen,
Den pelgrim wijst op 't spoor, dat naar de Godsstad leidt.
Neen! 't was geen dorst naar roem, als soms in jonglingsjaren
Een traan welde in uw oog, en 't harte u hooger sloeg;
Eens tolk te zijn van 't schrift der Evangelieblâren,
't Geheim der Eeuwge liefde aan zondaars te openbaren -
Dit was U lof, U eer genoeg!
Gij vraagt niet in welk oord u de eerste werkkring beide?
Strekke U een Eden of verlaten plek ter woon -
Gij gaat, waar Christus roept; gij gaat, waar God U leide;
En 't needrig dorpsgehucht op de onbewoonde heide
Wordt zielverheffend groot en hartverrukkend schoon.
En schoon is 't, als gij dáár den harden grond gaat bouwen,
De dorstige aard begiet, 't ontgonnen land bezaait;
De dorre beemd herschept in vruchtbare landouwen,
| |
[pagina 34]
| |
En van 't gestrooide zaad de garven moogt aanschouwen,
Die ge in den dag des oogstes maait!
O, zij uw kerkje kleen, en 't oord, waar 't schuilt, vergeten -
Het zwicht niet voor den Dom der trotsch gebouwde stad;
Want schoon de wereld naar een ander snoer blijft meten:
In Christus' koninkrijk zal hij de grootste heeten,
Die 't minst naar glorie zocht en 't meest heeft liefgehad,
Zie, daarom bleef mijn oog vol blijdschap op U staren;
Ik minde U reeds als kind; 'k schat U nog hooger thans;
Gij reikt naar eedler kroon dan fletsche lauwerblâren,
En wat uw droombeeld was in pas ontloken jaren,
Bleef nog het ideaal des mans.
Uw eerste liefde is niet in twijfling weggestorven,
En de ondeugd, die zóó licht haar prooi besluipt, heeft niet
Uw reinste levensvreugd vergiftigd en bedorven;
Wat de aarde 't zaligst heeft, is thans door U verworven:
Dat tuigt de schelle klank van 't juublend bruilofstlied!
Der oudren zegen rust op U, hun Jongstgeboorne,
Hun blijdschap en hun kroon: en zij, wier ziele U mint,
Zij volgt U, waar gij gaat, uw Bruid, uw Uitverkoorne,
Om ginds te bloeien als een lelie in de doornen,
Schoon ze aan uw zij' geen doornen vindt.
Waar zóó de liefde woont, dáár geurt de barre heide;
Dáár ruischt de bron der vreugd door 't mul en stuivend zand;
Dáár groent de woeste streek tot mild bebloemde weide,
En, schoon nog 's Winters hand langs de aarde 't sneeuwdek spreide,
Dáár staat reeds bij uw komst Gods paradijs geplant.
Waar zóó de liefde woont, dáár drupt het enkel zegen;
Dáár heeft de Heer in 't hart een woning zich bereid;
Dáár waait U de adem Gods, het hoofd verkwikkend, tegen;
Dáár wordt zijn Vadergunst, als 't hoogste heil verkregen,
En 't leven tot in Eeuwigheid.
|
|