| |
Aan Nanny.
Lijderesse, jongbeproefde!
'k Voelde, hoe ge troost behoefde',
Als ik vaak op 't pijnlijk bleek
Van uw lief gelaat bleef staren,
Waar het blosje reeds van week,
Eer de schoonste lentejaren
Van uw jeugd zijn weggevaren.
'k Zag met deernis hoe de koon,
Waar het purper nog moest blozen,
't Zilver draagt der witte rozen,
En, hoewel aanminnig schoon,
Schaars aan 't lachje strekt tot troon.
Als de bloesemregen druppelt
Langs de hagen in de Mei;
Als het maagdenvoetje huppelt
Als men leven en genieten
Voelt door borst en aadren vlieten;
Als, bij 't zilverblauw der lucht
En bij 't eerste groen der boomen,
Weer zijn jeugd terug voelt komen
Wien de jeugd reeds was ontvlucht: -
Ach, dan blijft gij vaak verscholen,
Als een struikje nachtviolen
Weggedoken aan een vliet,
En - wie u tot vreugd komt manen -
Antwoordt gij, het oog vol tranen:
| |
| |
‘Wien de lente vreugde bied',
Slechts voor Nanny bloeit zij niet!’
Als men 't winterfeest gaat vieren,
En op 't ijs de tenten staan;
Als men 't rinklend ros laat zwieren
Langs de gladgereden baan;
Als de slede in 't ijs zich spiegelt,
Waar 't geharnast voetje op wiegelt,
Met zijn ijz'ren vleuglen aan: -
Als 't nog zomert in de zalen,
Waar de lampen zonnig stralen,
Waar de luchte reien dwalen,
In het zilvergazen kleed -
Ach! 'k heb U dan vaak gevonden,
Aan uw stil vertrek gebonden,
Neergestrekt door 't lichaamsleed,
Op uw sofa of uw sponde. -
Ga de blijdschap gul in 't ronde,
Wat vermaak de winter bied',
Slechts aan Nanny geeft hij 't niet!
Nanny! schoon dat leed U hinder',
Klaag niet, Lieve! alsof gij minder
Van den Hemel waart bemind.
't Zijn de fijnste plantgewassen,
Die men meer in stolp en kassen.
Dan in d' open bloemhof vindt.
Achter toegeschoven glazen
Zwelt en rijpt het geurigst ooft,
Waar geen wespen ooit op azen,
Dat, hoe fel de storm moog' razen,
Die de schoonste bloemen rooft,
Volle en rijke vrucht belooft.
Moge in hel verlichte zalen
Schitt'rend jeugd en schoonheid pralen,
Als een bloem, die 't kleurig hoofd
Opheft in de zonnestralen:
Als Vorstin, die op haar troon
Hoog mag zeetlen met haar kroon,
| |
| |
Waar de blikken steeds naar dwalen:
't Lieflijk echt jonkvrouwlijk schoon
Spreidt geen mindren glans ten toon,
Waar zij troosten wil, wie treuren;
Waar zij, zedig zonder trots,
Vriendlijk als een Engel Gods,
Neergeboognen op wil beuren. -
Schoon zij min bewondring wekk',
Om de schitt'ring van haar kleuren,
Dáár ontbindt de bloem haar geuren,
Balsemend geheel 't vertrek.
Van de wereld afgezonderd,
Rijpt in stilte de eedle geest;
Min bewierookt, schaars bewonderd,
Leeft men voor den Hemel 't meest.
Aan den distelkrans van 't lijden
Kiemt de bloesem van 't genot;
Elke smarte kweekt verblijden,
Als de ziel zich keert tot God.
Overwinnaresse in 't strijden!
't Is de voorproef van uw lot!
Nanny! schoon dan 't wee U grieve,
Treur nooit moedloos! klaag niet, Lieve!
Hoeveel vreugd, die de aarde bied',
Voor uw jonkheid ging verloren:
Hebt gij 't beste deel verkoren,
Ruil dan voor haar bloem uw doren,
Voor haar lach uw tranen niet!
|
|