De herfstdag des levens.
Aan eene bejaarde vriendin.
O, ik min die kalme dagen, die een schoone herfst ons schenkt,
Als de vroeger scheemrende avond de aard met milder koelte drenkt;
Als de lange schaduwstrepen, die langs 't veld geteekend staan,
Ons als met den vinger wijzen, dat de zon zal ondergaan;
Als de middag heeft de zoelte van een zomeravondstond,
Die voldaanheid na genieten en na d'arheid rust verkondt. -
'k Min die rijke kleurschakeering, als het beuk'- en eikenwoud
Blinkt met donkerroode toppen, en zijn mantel zoomt met goud;
Als de witte herfstseringen ruikers dragen in den mond,
En nog duizend bloempjes blauwen langs den bruinen heidegrond; -
Als het zachter groen der linden reeds vervangen is door 't geel;
Als de najaarsdraden glinstren rondom heesters en struweel,
Of, ten spel van 't wapp'rend koeltje, zweven over weide en bosch,
En ons wieglend tegenwuiven: ‘Maak uw aardsche handen los!’ -
Als de wildzang zwijgt der vooglen, maar in de onbewolkte lucht
De eiber nog zijn vleuglen uitslaat, lepelkleppend in zijn vlucht,
Die ons toeroept, eer hij heenreist naar het onbekende strand:
‘Denkt aan de afreis uit deze oorden naar een ander vaderland!’
O, ik min die kalme dagen, zoet verkwikkend zijn ze mij,
Boven 't zomerzonnebranden of het wiss'lend lent'getij.
't Is mij 't beeld dier kalme ruste, die slechts de achtbre grijsheid geeft,
Als het hart van binnen vrede, vreê met aarde en hemel heeft;
Als het bloed niet heftig ombruist, noch de borst onstuimig jaagt,
En het hoofd de zilvren lokken als de kroon der godsvrucht draagt;
Als het wezen zachtkens rimpelt, maar geen plooi 't gelaat doorsnijdt
Dan als duur gewonnen teeken van een schoon volbrachten strijd. -
't Is de herfstdag van een Christen, wien 't verkwikkend is en zoet,
Dat hij, na een moeizaam leven, 't vreedzaam einde nader spoedt;
Die als vreemdling hier beneden zich tot de afreis houdt gereed,
En verzekerd in 't geloove, naar welk oord hij heenreist, weet;
Maar Gods aarde schoon blijft roemen, die niet enkel distlen geeft,
Maar waarlangs in 't ernstig najaar nog een zoete glimlach zweeft.
Zulk een herfstdag, zulk een grijsheid - 't is het welgelijkend beeld
Van den schoonen herfst uws levens, door Gods liefde U toegedeeld.
Gij verstaat die taal der schepping, thans weerklinkend in 't gemoed,
| |
En gij treurt niet, als gij 't loover af ziet vallen aan uw voet,
Dat uw herfstzon door de blaadren reeds een rooder schijnsel gaf:
Dichter staat gij bij den Hemel, wat gij dichter staat bij 't graf!
Meenge bloem zaagt gij verwelken, waar een teedre traan op glom -
Maar nog gaart gij bloem en vruchten in uw lieflijk' ouderdom. -
Smaak ze ook thans, die kalme dagen, met een kalme ziel, Vriendin!
Dat Gods eeuwge Lente nadert, blijve uw uitzicht hier, Christin!
|
|