| |
Danktoon en heilbede der Leidsche weezen,
op nieuwjaarsdag 1841.
Geen armer wees op aarde zwerft,
Dan wie der weezen Vader derft.
Der weezen Vader derft hij niet,
Die weezen troost in hun verdriet.
Dies sla Uwe oogen op ons neer -
Der weezen Vader trooste U weer! -
Hoe vol is de stad! wat gejoel en gedruisch!
Hoe weemlen de straten en grachten!
Ook 't weeskind verschijnt aan de deur van uw huis,
Bij hen, die hun heilgroet u brachten.
Wij komen en brengen u, dankbaar gezind,
Geen klachten, maar vroolijke klanken.
Al is ook de morgen, waar 't jaar mee begint,
Een ochtend van rouwe voor 't ouderloos kind,
Hij stemt toch tot bidden en danken!
Wij danken en juichen: de Hemel is goed!
Wij zeegnen in 't harte die braven,
| |
| |
Die 't kleed, dat ons warmt, en het brood, dat ons voedt,
De kreb, waar wij sluimren, ons gaven.
Daar zijn er, die zwerven van deksel ontbloot,
Al geeselt de sneeuwjacht hun schouders.
(Ach, de armoê wast aan en de jammer wordt groot!)
Daar zijn er, die krijten en kermen om brood,
Al zijn ze in 't bezit van hun Ouders!
Het snorrende rad van het spinwiel staat stil,
En rust tegen ledige wanden;
Het weefgetouw dreunt niet, maar roest om zijn spil;
Geen spoel rept zich voort door de handen;
Geen spaander knapt op in de knett'rende vlam,
Om 't krimpende lijf te verwarmen.
't Gelaat is verkleurd en de leden staan stram; -
Indien niet de Liefde ter hulpe hun kwam.....
Wat wierd er, o God! van die armen? -
Maar ons, toen geen Moeder kon zorgen voor 't wicht,
Toen we alles op aarde verloren,
Was binnen de poorte van 't liefdrijkst gesticht
Een wijkplaats voor de armoê beschoren.
Slaapt, Ouders, geruster in 't ouderlijk graf!
Uw kroost werd geen weezen gelaten.
Wij eten wel 't brood, dat de deernis ons gaf,
Maar smeekten niet zuchtend en schaamrood het af,
Het beedlend langs wijken en straten.
Daar zijn er op aarde, wien meer nog ontviel,
Die, schoon zij hunne ouders niet derven,
Geen licht voor hun geest, en geen troost voor hun ziel,
In 't barnen des onspoeds verwerven.
Rampzalig, wiens zielsoog, door dwaling verblind,
Niet God kent als Steun en Behoeder!
Hij treure als een wees, wien de wanhoop verslindt:
Maar noemt ons geen weezen, zoo God ons bemint,
Al derven wij Vader en Moeder! -
Neen, lichter te dragen, min wreed is ons lot,
Al tooit ons geen kleed, dan het zwarte.
De wees heeft een Vader - die Vader is God!
Nooit is hij alleen met zijn smarte.
| |
| |
Wij kennen dien Vader, wij knielen voor Hem;
Wij leeren Hem kinderlijk vreezen;
Hij spreekt door Zijn woord tot ons harte met klem,
En als wij Hem bidden, Hij hoort onze stem -
Het staamlend gebed van de weezen.
En ruischt door den tempel, bij 't orgel ons lied,
Tot God of den Heiland gestegen,
Die, schoon Hij op hemelschen rijkstroon gebiedt,
Als kind in een krib heeft gelegen:
Dan taant al de glans, waar de wereld mee prijk',
De rijkdom, dien de aard kan bevatten.
Wie Jezus beminnen zijn allen gelijk!
Dan zijn wij niet arm meer, dan voelen we ons rijk,
In 't uitzicht op hemelsche schatten!
Dies danken en loven we U, Vader! wiens oog
Steeds toeziet en waakt over allen;
U, zonder Wiens wille geen musch van omhoog,
Verhongerd op 't sneeuwdek, kan vallen;
Die 't loeien der stormen hebt liefdrijk verzacht
Voor 't lam, dat geen schuilplaats kon vinden;
Die 't hier in een veiliger toevluchtsoord bracht;
Die 't draagt in Uwe armen, en 't dekt met Uw vacht
Voor d'adem der snerpende winden!
Maar U ook ons lied en een danktoon gewijd,
Aan wien wij zóó nauw zijn verbonden;
Die de Englen der liefde en vertroosting ons zijt,
Door God ons ter redding gezonden!
Ook U, die dit Stift, door de vroomheid gebouwd,
Met offers der liefde blijft schoren;
U blijve ook ons lot voor de toekomst vertrouwd!
Al brengt gij geen handen vol zilver en goud -
Ook 't penningske gaat niet verloren!
O gunt ons, U naadrend met heilwensch en groet,
U Vaders en Moeders te heeten!
Die naam klinkt voor 't weeskind meer streelend en zoet,
Dan kindren des voorspoeds wel weten.
O gunt ons te bidden voor U en uw kroost,
Wier liefde ons in nood is gebleken,
| |
| |
In 't morgengebed, als het avondrood bloost!
Zulk bidden is ons in de droefheid tot troost,
En - hoort onze God, wat wij smeeken:
Dan krimpt hier de stroom van de welvaart niet in
Verstijvende in bronnen en aadren;
Dan snort weer het wiel in het nijver gezin,
Bij 't bonzen en gonzen der raadren;
Dan davert de wand van 't geraas en gedruisch,
Dat de armoê haar brood weer doe winnen;
Dan werkt weer de stoomkracht in ketel en buis
En druppelt als zegen weer neer op uw huis,
En woont steeds Gods vrede daar binnen!
Of staart gij verweesd op een grafkuil, als wij,
Van 't sombere treurkleed omhangen:
Dan blijve u de God der vertroosting nabij,
En wissche den traan van uw wangen!
Hij wijze u den Hemel, als zalig verschiet,
Om 't hoofd uit uw droefnis te beuren!
Wie weezen getroost heeft in 't vlijmend verdriet,
Neen, zegt niet dat God in den nood hem verliet,
Of hooploos en troostloos laat treuren!
Of ziet gij uw pad door den lieflijken glans
Des lachenden voorspoeds omschenen:
Geen blad moog' er vallen dit jaar uit uw krans!
't Blijv' licht en 't blijv' vreugd om u henen!
De dood kiez' bij u zich geen offer ten buit!
Geen zwaard koom' uw boezem doorstooten!
En - treedt gij den wordenden jaarkring weer uit -
Houdt hen, die ge thans met uwe armen omsluit,
Ook dán aan het hart nog gesloten!
Sla 't oog zóó op ons van Uw Hemeltroon neer!
Verhef over rijken en armen
Genadig het licht van Uw aanschijn, o Heer!
Toon weduw en wees Uw erbarmen!
Schenk moeden en droeven verlichting van kruis -
Vergeld zóó hun liefdebetooning!
Wie de armoê vertroostte en bezocht in haar kluis,
Ai, geef hem een plaats in Uw vaderlijk Huis,
En breng ons daar saam in Uw woning!
|
|