| |
Van der Palm's uitvaart gevierd, 12 september 1840.
- - - - - - - - - - - - -
Ook ik, ik treê zijn laatste wijk
Met weemoed en met eerbied nader,
En strooi een bloem op 't Vader-lijk.
tollens, Lijkzang op Feith.
'k Zag ook den breeden kring zich om uw rustplaats scharen;
'k Heb U, o dierbre schim, mijn offer meegebracht!
Daar stonden we om uw graf, of we alle uw kindren waren,
En bleven diepgeroerd, op spade en lijkkist staren,
En riepen; ‘Vader! sluimer zacht!’
Uw levensdag was schoon, en kalm zonk de avond neder;
Zwaar viel slechts aan uw voet de laatste tred naar 't graf;
Uw reisgewaad en pelgrimsstaf
| |
| |
Stondt ge aan uw laatste woning af,
Maar uw ontboeide geest steeg tot zijn oorsprong weder!
Slaap', Vader, uw gebeente zacht!
Gij hadt uw taak hier grootsch volbracht;
Uw levensdag was rijk in uitgestrooiden zegen;
Uw geest was d'engen werkkring moe,
En - lachte de aarde U vriendlijk toe -
De Hemel, die U riep, blonk U veel schooner tegen!
O zagen we, in wat oord Gij zweeft? -
In wier verkeer ge, o Zaalge! leeft?
Wie de overwinningskroon U op den schedel drukken? -
Welk schitt'rend spoor u hooger leidt? -
Ons treuren op uw graf smolt licht in zielsverrukken,
Bij 't staren op uw zaligheid!
En toch - zoo van één sterflijk hoofd
Ooit de opgeheven zicht des doods viel af te keeren -
Geen graf had ons dien schat ontroofd!
Maar toen de Dood verscheen, als de afgezant zijns Heeren,
Ware één gebed geslaakt, één wensch, één zielsbegeeren:
Dat nooit die zon voor de aard verdwijn' -
Moog' van der Palm onsterflijk zijn!
Hij stierf - 't veelkleurig licht van schaars vereende gaven
Had uitgestraald, toen 't licht zijn brekend oog ontvlood.
Ach, schaars werd zóóveel roems met weinig stofs begraven,
Als toen dit graf zich sloot!
Hij vlocht zichzelf een kroon van Idumeesche palmen;
Zijn naam ruischt in den klank der Godgewijde Psalmen,
En wordt herhaald, waar 't Oost zijn offergeur laat walmen,
En waar in 't West zich 't koor der wetenschap ontsluit;
En wie de rolle ontvouwt der heilge Orakelblâren
Een schat van wijsheid, deugd en zielsrust op wil garen,
Zal zeegnend op zijn beeltnis staren,
Zijn kroost rondom zijn knieën scharen,
En zeggen: ‘Spreekt dien naam nooit dan met eerbied uit!’
't Was wellust naar 't muziek van zijne stem te hooren,
Die, met een onweerstaanbre macht,
| |
| |
Den adem luistren deed, de zielen lokte in de ooren;
Die, aangedaan met hooger kracht,
Verloochnaars van hun Heer verwonnen neer deed knielen;
Die, smeltend en verteedrend-zacht,
Geloof en troost en hoop deed drupp'len in de zielen,
Of in verrukking naar Gods troon ons overbracht,
Waarvoor we aanbiddend nedervielen!
Een speeltuig was zijn ziel gelijk,
In wiss'ling van akkoorden rijk,
Dat nimmer wild of hevig bruiste,
Maar liefelijke tonen schonk;
Waar hooger licht om straalde en blonk.
En Englenmelodie langs ruischte,
Als 't in Gods heilgen tempel klonk.
Dat speeltuig, niet ontstemd door lijdenssmart of jaren,
Bleef, toen de jonglingskracht den grijsaard was ontvaren,
Nog altijd vol en diep en zilverrein van toon;
't Sloeg nog welluidend aan, bij 't barsten van de snaren,
En ook zijn laatste klank was schoon.
't Zegt weinig, zaalge Geest, dat we U een eerzuil bouwen,
Die hoog de omkranste lijkbus draagt:
Of 't letterschrift uws naams in 't blinkend marmer houwen
Van 't voetstuk, dat uw borstbeeld schraagt,
Voor U, die, zoo gij nog op de aarde neer moogt schouwen,
Het minst om aardsche glorie vraagt! -
Maar dat uw naam ten eeuwgen leven
Met andre namen staat omschreven,
Die glans ontleenen van zijn gloed;
Maar dat licht in der zaalgen kringen,
Die Gode 't vlekloos Hallel zingen,
Dezulken dankend U omringen,
Die gij 't verderf hier zocht te ontwringen,
Wier mond U als hun Redder groet:
Dit is 't, o zaalge Geest, wat meest U juichen doet!
O Neêrland, blijv' zijn naam en asch door u gezegend,
En zoo de vreemdling ooit uw erf met smaad bejegent,
| |
| |
De lauwren aan uw kruin betwist,
En vraagt, welk schitt'rend lickt gij aan uw kim zaagt gloren?
Wie waarlijk wijs en groot werd uit uw volk geboren? -
Wijs zwijgend op dit graf - of doe Zijn naam slechts hooren -
En 't pleit is voor uw roem beslist!
Ja, ook op aarde is Hij onsterflijk,
Tot Leiden zinkt in puin en Katwijk's duin verwaait!
De vrucht van 't zaad, door hem gezaaid,
Blijft rijpen na zijn dood, en de oogst is onverderflijk,
Die eens voor 't Godsrijk wordt gemaaid!
De schat van paarlen, die zijn hand heeft opgedoken -
Zij blijven in uw kroon, o Leiden, flonkrend staan!
En 't licht, dat door zijn geest werd voor zijn eeuw ontstoken,
|
|