| |
| |
[pagina t.o. II]
[p. t.o. II] | |
| |
| |
| |
Mengelgedichten.
Rolf en Ida.
Romance.
I.
Aan 't Noorderstrand, waar de Oostzee bruist,
Grenst aan haar zilverplas
Een landzoom, waar de graanzee ruischt,
Alsof 't een goudstroom was.
Dat land heugt, zwaar gemest door bloed,
Den schrik der Wenden nog,
Toen Waldemar dat roofgebroed
Nog hooger, wordt de rotsgrond ruw,
Met halmen schaars bekleed;
Hier heeft de vos, voor menschen schuw,
Hier schouwt men onder 't houtgewas
Vol huiv'ring om zich heen,
En hoort soms bij het raafgekras
Dan voert het bergpad tot een troon,
Een burcht, gedrukt als ijz'ren kroon
Op 't voorhoofd van een rots.
| |
| |
Die rots scheen wel een reus te zijn,
Wiens kruin de rijkskroon droeg,
Wiens heup een woud van den en pijn
De burcht had in zijn voorportaal
Den muur bedekt met wapenpraal,
Het wapenbord (thans molmend gruis)
Vertoonde een Leeuw, die 't heilig Kruis
Hield in zijn klauw gevat.
Dat Kruis op ridders wapenrok
Toen Saladin in 't strijdperk trok
Dit slot erkende Rolf als Heer,
Zag hij op burcht en dorpen neer,
Dienstplichtig op hun tijd.
Graaf Rolf had dorst naar stout bedrijf,
En, kwam er roest op 't zwaard,
Dan kramde hij 't kuras aan 't lijf
En 't zadel om zijn paard.
En raakte dan zijn speer den grond
Dan stoof zijn leger in het rond,
Eens toen de slotklok 't kerspel riep,
Scheen 't of Graaf Rolf onrustig sliep
Langs 't voorplein klonk de paardenhoef,
In 't slot het krijgsgeweer;
| |
| |
De poort sprong los uit de ijz'ren schroef,
De brug zonk ramm'lend neer.
Daar reed Graaf Rolf aan 't hoofd der rij,
Getuigd van top tot teen,
Den helm op 't hoofd en 't zwaard op zij',
Naar Wolfert's bergslot heen.
| |
II.
De vriendlijke Ida, 't jeugdig lot
Van Wolfert's ouden stam,
Was 's grijsaards eenge troost, naast God,
Sinds 't graf zijn gade nam.
Dit bloemke, reeds geliefd door elk,
Hief thans zijn pas ontsloten kelk
In pracht van kleuren op.
Haar onschuld lag in de oogen bloot,
Waar 't zachtste blauw in glom,
Geen roosje was zóó teer, als 't rood,
Dat langs haar koontje zwom.
Haar leest was tenger, 't mondje fijn;
En glanzig, dan haar huidsatijn;
Haar ziel was blank als dit.
Het goud haalde in zijn schitt'ring niet
Bij 't levend goud en 't blond
Der lokken, die zij golven liet,
't Was, als men Ida naad'ren zag,
Of steeds de Vreugd verscheen,
Want altijd speelde een zoete lach
Zóó zag haar Rolf. Hoe vlamt zijn oog
| |
| |
Dat hij haar ras omhelzen moog'
Doch Ida wees den ridder af
Want - zoo zij 't hartjen éénmaal gaf -
Nooit, aan een borst van staal!
Sinds kookte Rolf de hel in 't hart,
Ontvlamd in liefde en haat,
Door Ida' schoonheid aangesard
| |
III.
En 't was, of 't voorgevoel van 't leed,
In Wolfert's boezem zwol;
Want hoe hij ook zijn smart verbeet,
Toch schoot hem 't oog weer vol.
‘Hoort gij geen dof geluid daar weer,
Dat telkens nader komt?’ -
‘“Neen, Vader! 't is 't geruisch van 't meer,
Of de avondklok, die bromt!”’ -
‘Mijn hart wordt saamgeprangd, mijn kind!
't Is of er onweer broeit.’ -
‘“Neen, Vader! hoor den najaarswind,
Die in 't noordwesten loeit!”’ -
‘Een najaarsstorm is Rolf, mijn kind!
Hij spookt de landen kaal!’ -
‘“Zwijg, Vader! zoo ge uwe Ida mint:
Iets schriklijks spelt uw taal.”’ -
‘Hoor toe, naakt ginds geen ruiterstoet,
Of suist mij 't oor van schrik?’ -
‘“Hij is 't”, gilt ze uit, ‘“de storm, die woedt,
En wat hij velt, ben ik!”’ -
‘“'t Is Rolf!”’ - Hier zweeg ze op 's ridders naam,
Terwijl hare onrust klom;
| |
| |
Zij wrong van angst de handen saam,
Waar 't paarlend zweet in glom.
Maar Wolfert tast verwoed naar 't zwaard,
Doch vindt zijn tuigzaal woest;
Zijn schild ligt saamgedeukt op de aard,
En staal en scheê zijn roest.
Hij ijlt nochtans naar wal en poort,
En hijscht de brug er voor;
Doch vindt geen arm, die 't bolwerk schoort, -
En ziet de lucht er door.
Nu dreunt de poort van knal op knal,
En splijt en scheurt vaneen,
En kneust en wondt hem in haar val,
En spat in splinters heen.
De alarmkreet stijgt tot trans en top,
Op 't daav'ren van dien schok;
De klepel heft zich schuddend op
Maar Wolfert, half van smart ontzind,
Zijn linkerhand rustte op zijn kind;
Zijn rechter smeekte om straf.
‘Hoor toe,’ schreeuwt Rolf, vol schampren geest,
Dat luiden spelt ons bruiloftsfeest,
Reeds morgen zal het zijn!’ -
‘“Die klok,”’ zegt Wolfert, ‘“dat gedruisch
Luidt mijn begraafnis in;
En morgen treft mijn vloek uw huis
En morgen, eer ge uw gruwlen viert,
En schoon ge uw klok met bloemen siert,
Zij spelt een doode, als nu!”’ -
| |
| |
Hij zwijgt en hoort hoe Rolf hem vloekt;
Nu schemert hem 't gezicht;
En 't brekend oog, dat Ida zoekt,
Sluit zich voor eeuwig dicht.
De zon lei juist haar avondgroet
Aan 't rijzig bergslot af,
En leende aan 't lijk haar purpergloed,
Maar Rolf de kleur van 't graf.
| |
IV.
Daar reed graaf Rolf te middernacht,
Nu flauw het maanlicht scheen,
Met Ida als zijn buit bevracht,
Naar 't graaflijk erfgoed heen.
Reeds trok de dag de neev'len op,
Waardoor weer 't zonlicht brak;
Reeds blonk van ver de torentop,
Reeds naakt het einde van den tocht;
Reeds klinkt een luid hoezee,
Bij 't wijken van de laatste bocht,
‘Voer hier,’ roept Rolf vol geestdrift uit,
‘Voer hier mijn buit zóó rijk!’
Hij klemt ze in d'arm, maar niet zijn bruid,
Niet Ida, maar haar lijk.
Nu rijst hem 't haar te berg van schrik;
Verbleekt en staroogt hol van blik,
En viert den toom aan 't ros.
Dáár stuift hij stoet en schildknaap voor,
Merkt gang of spoor niet meer;
Zijn helmpluim golft den luchtstroom door,
| |
| |
Hoor! de aarde dreunt van 't hoefgeklots!
't Is 't kraken van zijn graf;
Hij gonst langs de afgrondskloof der rots,
En stort er duiz'lend af.
De rots, gebrokkeld op die stee,
Week voor des kleppers hoef,
En voerde gruis en steenklomp mee,
Dat 's ridders lijk begroef.
Nu werd er met verslagen geest
Maar ieder hoort, dat dit geen feest,
Maar dood en rouw beduidt.
De priester wijst op 't vreeslijk graf,
(En al wie 't aanziet beeft!)
En fluistert van des Hemels straf -
Het dof muziek der lijkmis zweeg
Nu staat het grijze bergslot leeg; -
|
|