Putem, si quis responsurus est Marezio, eum simul debere annotare gravissimos quosdam lapsus Marezii.Ga naar voetnoot27 Nam caetera quae modo scripsi contra Marezium, tibi scripsi; nolim autem ea ad adversarios emanent priusquam omnes copias meas simul explicem. Etiam de S senarii nota nova mihi documenta tradidit domini Vossii filius.Ga naar voetnoot28 CyrillianaGa naar voetnoot29 tibi commendo et ἐϰδόσεις nostras omnesGa naar voetnoot30 et libellum pro scriptis recuperandis, ut aliquod saltem responsum habeatur.Ga naar voetnoot31
Thuani frater magno applausu parlamenti senator eius consessus factus est.Ga naar voetnoot32
|
-
voetnoot1
- Gedrukt Epist., p. 950 App. no. 644. Antw. op no. 6125, beantw. d. no. 6153.
-
voetnoot2
- Grotius was van oordeel dat de discussie over de ‘politica’ (nos. 6022 n. 4 en 6130) in Rivets Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis ecclesiae proposito, contra Hugonis Grotii Votum (BG no. 298 en BsG no. 319) beter voortgezet kon worden door zijn vrienden Samson Johnson en Gerardus Joannes Vossius.
-
voetnoot3
- Zijn kritiek op Maresius' Concordia discors et Antichristus revelatus (BG no. 1130; BsG no. 318) verwerkte Grotius in de Annotationum in Novum Testamentum tomus secundus (BG no. 1138) en in de Annotationum in Novum Testamentum pars tertia ac ultima (BG no. 1141).
-
voetnoot4
- In zijn Commentatio de Antichristo (BG no. 1100) en Appendix de Antichristo (BG nos. 1128-1129) had Grotius de theorie verdedigd dat de tweede brief van Paulus aan de Thessalonicenzen in feite de eerste brief was. Thans bleek dat zijn argumenten niet overtuigend genoeg waren geweest. Op verzoek van zijn broer licht hij in deze brief een aantal punten nog eens nader toe; vgl. no. 6125.
-
voetnoot5
- Denis Petau (1583-1652), geboren te Orléans, studeerde theologie te Bourges en Parijs. In 1605 trad hij toe tot de orde der jezuïeten. Van 1621 tot 1644 doceerde hij in Parijs theologie aan het Collège de Clermont (Dict. Théol. Cath. XII, kol. 1313-1337). Een grote naam op het gebied van de bijbelse chronologie verwierf de jezuïet met werken als het Opus de doctrina temporum, Parijs 1627, en het Rationarium temporum, Parijs 1633 (Sommervogel,
Bibliothèque de la Compagnie de Jésus VI, kol. 597 en kol. 599).
-
voetnoot6
- Een toelichting is te lezen in de aantekeningen van Grotius op 1 Tim. 4:12 en 1 Tim. 5:1-2 (Opera omnia theologica II, 2 (BG no. 919), p. 971 r. 23 B en p. 972 r. 4 B).
-
voetnoot7
- Samuel Desmarets (Maresius) keerde zich fel tegen de ‘jesuito-Grotiana chronologia’. Op p. 206-225, in het eerste boek van zijn Concordia discors, caput XIII, leverde hij kritiek op Grotius' uitleg van de levensloop van Paulus' reisgezel Timotheus (2 Thess. 1:1); vgl. Appendix de Antichristo in de Opera omnia theologica III (BG no. 919), p. 478 r. 56 A.
-
voetnoot8
- Voor het vaststellen van het itinerarium van de apostel, was het van belang om klaarheid te brengen omtrent het tijdstip van Paulus' tweede bezoek aan Jerusalem (Gal. 2:1). Een berekening maakte Denis Petau in zijn Opus de doctrina temporum II, Antwerpen 1703, liber undecimus, caput XII en XIII (p. 174-177), en nogmaals, in verkorte versie, in zijn Rationarium temporum I, Parijs 1673, liber V (p. 205-211). Op deze kwestie
liet Maresius het licht schijnen in zijn Concordia discors I, p. 208-209. Zie voor Grotius' antwoord, diens Annotationum in Novum Testamentum tomus secundus, ad Gal. 2:1: ‘[Deinde post annos quatuordecim]: Assentior codicibus si qui pro δεϰατεσσάϱων habent τεσσάϱων. Cum enim numeri per notas scriberentur, facile fieri potuit ut ante δ per errorem ί adderetur ....’ (Opera omnia theologica II, 2, p. 864 r. 50 B).
-
voetnoot9
-
Appendix de Antichristo: ‘Nam maiores Timothei Thessalonicae quondam vixisse, etiam inde colligas, quod Thessalonicensibus accensetur Timotheus, Actor. XX:4. Inter cognatos eius qui Thessalonicae erant plane credibile est fuisse Jasonem qui Paulum, simul ut Thessalonicam venit, hospitio excepit, quem fuisse Christianum Beda recte colligit’ (Opera omnia theologica III, p. 478 r. 36 B).
-
voetnoot10
-
Venerabilis Bedae Opera omnia III in Patrologiae Latinae tomus XCII, ‘Liber retractationis in Actus apostolorum’, ad caput XVII (kol. 1026): ‘unde intelligendum est Jasonem quoque fratrem, hoc est, fidelem Christo fuisse’.
-
voetnoot11
-
1 Thess. 4:14-17 en 1 Cor. 15:22 e.v. Grotius had deze plaatsen besproken in zijn Appendix de Antichristo (Opera omnia theologica III, p. 475 r. 17 B). Deze interpretatie kreeg niet de goedkeuring van zijn opponent (Concordia discors I, p. 63-82).
-
voetnoot12
- In de Opera omnia theologica III, p. 476 r. 1 A, plaatste Grotius een verwijzing naar de aantekeningen van Beza op 2 Tim. 3:1 (Th. Beza, Annotationes maiores in Novum domini nostri Jesu Christi Testamentum, [Londen?] 1594, pars altera, p. 469: ‘Quorsum hoc vero ad Timotheum, tunc non futurum superstitem? Nempe de illo die ut sibi incerto sic loqui solent Apostoli, quasi brevi sequuturo, ne quis sibi longiorem dilationem promittens obdormisceret, neque Timothei duntaxat vel illius temporis rationem habuit Paulus, ista et similia in aliis multis epistolis scribens’).
-
voetnoot13
- Hier komt Grotius
terug op zijn stelling dat de bijbelplaatsen waarin gezinspeeld wordt op de openbaring van de Antichrist betrekking hebben op eigentijdse figuren en gegevens, enerzijds op de Romeinse keizers Caligula, Vespasianus, Domitianus en Trajanus en de joodse opstandeling Bar Kochba (Barchocheba), anderzijds op de idolatrie en de magie uit de eerste eeuw na Christus.
-
voetnoot14
- De ‘mens der wetteloosheid’ (homo peccati) van 2 Thess. 2:3-4. In de Commentatio de Antichristo wordt ‘de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet’ vereenzelvigd met keizer Gaius Julius Caesar Germanicus (Caligula) (Opera omnia theologica III, p. 458 r. 20 A). De keizer zou met het bevel dat zijn beeltenis in de tempel vereerd moest worden (Josephus, Antiquitates XVIII, 261-309 en XIX, 1) de gelijke zijn van de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes (175-164 v. Chr.), de tempelschender die vermeld wordt in Josephus (o.c. XII, 246 e.v.) en 1 en 2 Makkabeeën, en die voorts in eschatologische zin ter sprake wordt gebracht in Daniël 9:26, 11:21 e.v., 12:11 en de Openbaring van Johannes 11:2 en 13:5. Zie de Commentatio de Antichristo ad 2 Thess. 2:8 (Opera omnia theologica III, p. 461 r. 42 A) en de Appendix de Antichristo (o.c. III, p. 487 r. 58 A e.v.: ‘Alteram capitis huius ad Thessalonicenses partem [2 Thess. 2:8] interpretatus sum de Simone Mago: recte, ut puto, et ita puto, ut non
dubitem. In priori parte cum verba Danielis usurpentur de Antiocho, non dubitavi quin aliquis par Antiocho, id est, princeps intelligatur, qui Antiochi rebus paria faciat; quod fecit Caius et aliquanto amplius. Hoc autem loco non multa diligentia opus fuit ut viderem Magum diabolicis artibus utentem describi’).
-
voetnoot15
- Simon de Tovenaar (Handelingen 8:4-25) ging volgens Grotius op dezelfde wijze te werk als Jannes en Jambres (Jamnes en Mambres), de tegenstanders van Mozes (2 Tim. 3:8). Maresius weigerde bovenstaande identificaties te accepteren. In zijn Concordia discors I, caput VII, p. 101-118, was hij de mening toegedaan dat bij het begrip ‘homo peccati’ niet gedacht mocht worden aan één bepaald historisch figuur. Hij verlangde een bevestiging van het leerstuk van de identificatie van de Antichrist met de paus. In het tweede deel van zijn Concordia discors (p. 69-110) werpt de calvinist nog eens een blik op de tovenaars. In dit verband wijst hij op de rol van de dienaren van de paus.
-
voetnoot16
- In de uitwerking van zijn betoog had Grotius de aandacht laten vallen op de goden in Daniël 11:36: ‘En de koning zal doen wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde woorden spreken ...’; vgl. Appendix de Antichristo in de Opera omnia theologica III, p. 480 r. 20 A, en Concordia discors I, p. 316-360.
-
voetnoot17
-
1 Cor. 8:5: ‘Want al zijn er zogenaamde goden (λεγόμενοι θεοὶ)’.
-
voetnoot18
- De ‘tegenstander’ (ὁ ἀντιϰείμενος) in 2 Thess. 2:4.
-
voetnoot19
- ‘Antichristus’ in 1 Joh. 2:18, 22 en 4:3, en voorts in 2 Joh. 7.
-
voetnoot20
-
Matth. 24:24 en Marcus 13:22: ‘Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan’. Naar de eerste plaats werd in de Appendix de Antichristo verwezen: ‘De hoc ipso Barchocheba aliisque eius prolusoribus agit Dominus noster Matthaei XXIV: 24, eosque vocat ψευδοχϱίστους, idem autem est ἀντίχϱιστος et ψευδόχϱιστος, quomodo ‘anticaesar’ est ψευδοϰαῖσαϱ. Ideoque Syrus, ubicunque in Graeco est ἀντίχϱιστος, posuit ‘falsum Christum ...’ (Opera omnia theologica III, p. 490 r. 41 A).
-
voetnoot21
- Grotius' Commentatio de Antichristo bevatte aantekeningen op de tweede brief van Paulus aan de Thessalonicenzen, op de eerste brief van Johannes 2:18-27 en 4:1-6, en tenslotte ook
nog op de Openbaring van Johannes 13:1-18 en 17:1-18.
-
voetnoot22
- De Franse protestantse godgeleerde Philippe du Plessis-Mornay was volgens Grotius de auteur van het door Samuel Desmarets bekritiseerde werk Vindiciae contra tyrannos, sive de principis in populum populique in principem legitima potestate, Stephano Junio Bruto Celta auctore, Edinburg (= Bazel) 1579; vgl. nos. 6106 en 6125.
-
voetnoot23
- Vermoedelijk wordt hier verwezen naar Testament, codicille et dernières heures de P. de Mornay, ausquelles a été joint son traité de la vie et de la mort, ses larmes et le discours de la mort de dame Charlotte Arbaleste son épouse, La Forest 1624 (R. Patry, Philippe du Plessis-Mornay, p. 549-615 en p. 640-642).
-
voetnoot24
- Willem de Groot signaleerde in zijn brief van 9 maart (no. 6125) het gelijktijdig verschijnen van twee Amsterdamse edities van de Florum sparsio ad Ius Iustinianeum (BG nos. 792 en 793). Wellicht was dit een teken dat het werk in de smaak viel bij de rechtsgeleerden in de Republiek.
-
voetnoot25
- Het ‘Cort verhael van de wonderen des Antichrist, gebooren 1641, den 24 December, bij Babylon’.
-
voetnoot26
- Koningin Henriëtte Maria zette op 4 maart voet aan wal in de haven van Bridlington. Diezelfde dag openden enkele parlementsschepen het vuur op het tijdelijk onderkomen van de koningin (CSP Ven. 1642-1643, p. 256-258).
-
voetnoot27
- Bij eerste lezing was het Grotius al opgevallen dat de auteur van de Concordia discors nogal wat misslagen had gemaakt; vgl. no. 6106.
-
voetnoot28
- De aantekening over de letter ‘Σ (Sigma)’ of ‘C’ houdt verband met Grotius' interpretatie van het getal 666 (ΟΥΛΠΙΟC = Ulpius = Trajanus) uit de Openbaring van Johannes 13:18: ‘Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is een getal van een mens, en zijn getal is zeshonderdzesenzestig’; vgl. nos. 4589, 4688, 4705, 4854 en 4923 (dl. XI). In februari 1641 toonde Isaac Vossius aan Willem de Groot een manuscript van Ptolemaeus' Mathematica constructio (de Almagest) waarin aan de C van ΟΥΛΠΙΟC (Ο=70, Υ=400, Λ=30, Π=80, Ι=10, Ο=70, C=6) een andere waarde werd toegekend; zie no. 5066 (dl. XII) en Opera omnia theologica III, p. 470 r. 52 B (Commentatio de Antichristo) en II, 2, p. 1206 r. 16 A (Annotationes).
-
voetnoot29
- Grotius volhardde in het voornemen om een Grieks-Latijnse uitgave voor te bereiden van de Cyrilli Lucaris ... Confessio Christianae fidei. Cui adiuncta est gemina eiusdem
Confessionis censura synodalis, una a Cyrillo Berrhoeensi, altera a Parthenio ... promulgata.
-
voetnoot30
- De Amsterdamse uitgever dr. Joan Blaeu hield geen rekening met Grotius' wensen met betrekking tot een snelle publicatie van de nieuwe aantekeningen bij Lucanus (BG nos. 430 en 431), de poemata en de Anthologia Graeca (BG no. 534).
-
voetnoot31
- De familie in de Republiek moest wat sterker aandringen op de teruggave van de papieren die bij resolutie van de Gecommitteerde Raden dd. 31 oktober 1619 uit Grotius' Rotterdamse huis waren gelicht.
-
voetnoot32
- Dit bericht komt ook voor in Grotius' nieuwsbrieven van 21 maart.
|