Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7
(1969)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2532. 1636 april 1. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot1.Mijn Heer, AelianusGa naar voetnoot2, die bij ArcesilausGa naar voetnoot3 is, aggressurus rem non novam, heb ick gisteren gesproocken ende wt hem verstaen ende connen mercken, dat soowel XenocratesGa naar voetnoot4 als hij volcommen contentement hebben van IustinusGa naar voetnoot5. D'indispositie van ValeriusGa naar voetnoot6, qui laborat Rhenum calculo, beleth hem sijn commissie bij CimonGa naar voetnoot7 te volvoeren, die hij van SimonidesGa naar voetnoot8 wegen spreecken sal. Soo Constans' geselGa naar voetnoot9 yet bij Aelianus wil hebben verricht, IrenaeusGa naar voetnoot10 kan daertoe werden gebruyckt. De veroverynge van het fort Ferdinand, gelegen niet verde van het spuy tusschen het huys te Billant ende nader op den Rhijn, daer het secours voor het fort van Schenck wert overgescheept, daer wij vandage tijdynge van hebben becommen, versterckt de hope, dat Schenckenschans in onse handen sal haest geraeckenGa naar voetnoot11. Den viant hout vergaderyngen te Mol, Geel ende daerontrent; heeft het oock, naer men meent, op Ravesteyn. Wij verlangen, wat de Franse ende Duytsche brieven sullen brengen. Mijn gebiedenisse aen de bekende. Desen 1 April 1636.
Ick en kan niet oordeelen, dat, mits d'onveylycheyt van de wegen, d'Italiaensche reyse is geraden. | |
Adres: Mijnheer Mijnheer De Groot, ambassadeur van de Coninginne ende croon van Sweden bij den Alderchristelijcksten Conynck. Tot Paris. In dorso schreef Grotius: 1 April 1636 N. Reig. |
|