Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4
(1964)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1617. 1631 april 13. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot5.Mijn Heere, Ten is niet sonder seer groote oorsaecke, dat uE. hem ten hoochsten beclaecht over de cleyne gedachtenis, die van uE. ende sijne diensten wert getoont, ende en late ick oock noyt naer, daer het te passe comt, daerover te expostuleren. Maer wat baet het? De saecken staen soo, dat off de luyden al vrij meerder vigeur hadden ende toonden, soo souden sij met ordre niet connen doen hetgene wij garen sagen. Dat GallusGa naar voetnoot6 niet garen alles wel en sage moet uE. niet geloven ende gelijck wel eenyge occasiën bij hem sijn versuimpt, soo weten wij oock wel, dat hij met credyt niet en kan doen hetgene hij begeert. Van desordren ende extremiteyte is hij vremt ende niemant kan die raden noch het lant die lijden; de hoope van beterynge is onseecker ende verde te soucken. Tsedert mijnen lesten heeft sich geopenbaert, met wat animositeyt bij die van Leyden tegens die van LoevesteynGa naar voetnoot7 is gegaen. Dat sulcke proceduyren NumerianusGa naar voetnoot8, die vrij veel heeft te dragen, omsichtych maecken om niet te beloven dat niet weten off souden connen presteren, heeft mis- | |
schien wat reden. Op de formaliteyt houft men niet te sien, mits men het effect geniete. Toeseggynge te geven difficulteert den man, maer hij wil wel alles contribueren wat hem mogelijck is. Gallus meen ick, dat oock liever wat sal doen als seggen. UE. sal seggen, dat het te veel op te weynych fondament is gebout; maer dewijle veranderen wilt ende geraden is de fortuyne hier te herstellen, soo isser geen ander wech als door die deure, die nu wert geopent. Een totael redres is bij mij noch bij niemant te voorsien. Soo dit proces wel reusseert, soo sal de reste op de iegenwoordycheyt van den persoon licht volgen. Maer ick wil niet raden. Het comt oock qualijck, dat sijne Extie wt den Hage wesen sal, alsoo sijne absentie de quaetwillyge confidentie mocht geven. Ick sal garen uE. intentie verstaen uE. verseeckerende, dat ick in dese saecke geen voorder devoiren kan doen als alreede bij mij sijn gedaen. Dat den hartoch van VendosmeGa naar voetnoot1 een regiment licht van twintych compangien, elcken tot 150 coppen, voor sijn tweeden sooneGa naar voetnoot2, sal uE. hebben gehoort. Den oversten GentGa naar voetnoot3 ende ErientruyterGa naar voetnoot4 brengen in dienst van de Staten vijff à ses duysent man, alles boven het volck van Graef WilhemGa naar voetnoot5, dat mede wort gecontinueert. Den opheff ende het dessein is groot. Het quaet succes causae praejuditialis can uE. van de humeuren hier een preuve sijn. Numerianus meent, sij dien man sullen connen leyden, maer mochten wel bedrogen sijn. Den tweehondersten penynck wert bij Leyden ende Enchusen alleen gedifficulteert. Leyden wil nergens in consenteren ofte willen de privilegiën, de universiteyt gegeven, hebben geconfirmeert, reeckenende een notable infractie tegen deselve het beroep Vossii ende BarlaeiGa naar voetnoot6 ende erectie van schole tot Amsterdam. Die luden gaen seer ongeschickt. De vrouwGa naar voetnoot7 is nu hier, heb haer gesproocken, draecht haer seer wijselijck, is noch in den Hage niet geweest, bedanckt haer hoge van uE. assistentie. Ick recommandere mij aen alle de uwe ende die bij u sijn. Desen 13 Ap. 1631. | |
Adres: A Madamoiselle Madamoiselle Grotius à Paris. In dorso schreef Grotius: 13 April 1631. |
|