Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4
(1964)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1600. 1631 maart 10. Van J. WtenbogaertGa naar voetnoot3.Mijnheer, Ick danck uE. van de verseeckertheyt aengaende de brieven. Ick doe nae de Soliniano SalmasiiGa naar voetnoot4 vernemen. Over t'geen uE. schrijft van de Acta Gelazii CyziceniGa naar voetnoot5 ben ick verwondert. VossiusGa naar voetnoot6 heeft mij dat niet weten te seggen, hoewel ick twijfelde. Ick noch uE. broederGa naar voetnoot7 hebben uyt uE. woorden niet recht connen verstaen, off dat boeck van BlondelGa naar voetnoot8 gedruct off niet en is. Mij dunckt, dat uE. seyd: niet; anders wensch ick om aenwijsing, waer het te becomen is. Den anti-AristarchumGa naar voetnoot9, met een ReplyckGa naar voetnoot10 ende noch wat van H. LeoGa naar voetnoot11, heb ick uE. broeder gedaen om uE. toe te schicken; den voorloperGa naar voetnoot12 had S.E. uE. gesonden, soo hij seydt. T'senden over zee brengt retardement ende anders waer het te costelick, t'sop de koolen niet waert. De Antwoordt op de ProeveGa naar voetnoot13 wordt bij VigilantiumGa naar voetnoot14 gevordert. Ick hoope, men die haest zal sien. | |
Dat van Nimmegen heeft niet te beduyden. De HH. Grave van Culenb.Ga naar voetnoot1 ende KnuytGa naar voetnoot2 brachten in Jan.rio int veranderen van de magt. tewege, dat de hh. BiesmanGa naar voetnoot3, ten HeuvelGa naar voetnoot4 ende BielGa naar voetnoot5 mede genoodt wierden op magistraets maeltijdt, daer zij zeer wierden gecaresseert met grote teeckenen van hertelicke vriendschap ter wederzijden, oock propoosten van vergeting van all t'gepasseerde. Hieruyt sprooten eenige reden van vereeniging. De middel soude zijn, dat zij, die men achte de hooffden der remonstranten in die stadt, souden te kerck komen; dat gedaen sou men se in magistrature weder brengen, alwaer zijnde souden zij bequaem middel hebben te arbeyden tot vereeniging, men sou den remonstrantschen predicant aldaer, neffens d'andere op den predickstoel brengen, sonder eenige onderteeckening van Acten Synodael. Dat waren soo de voorslagen int gros, meest gedaen, soo geseydt wordt, bij den H. Grave. S.G. hiervan rapport gedaen hebbende aen S.E.eGa naar voetnoot6 geviel het deselve niet qualick. Hierop Biesman ende Biel in den Hage ontboden zijnde van S. Gen. door laste - soo men meynt - van S.E.e heeft men haer wederom gelijcke propoosten gehouden, te weten van t'komen opt stadhuys door de kercke - tanquam per templum Virtutis apud Romanos, hic simulationis, ad templum Honoris -, maer van den predicant, in sulcker voegen als geseydt, op stoel te brengen niet een woordt, maer wierdt dat verandert in een voorslach van t'geven van gages, wen hij wilde stilstaen. Dan alsoo die goede luyden, sonderling Biesman, thoonden daerin weynich smaack te hebben, is voor dese tijdt niet meer daerop gevolcht. Somma: dat is tot noch toe verdweenen; daer is veel praets van geweest, dan ick en heb noyt werck daervan gemaeckt, gelijck er oock geen werck van te maecken en is. T'stuck van LouvesteynGa naar voetnoot7 is opt buffet nu tegenwoordich om gehele relaxatie off confinement tot Gravesande. Wij hoopten huyden desen dach resolutie te hebben, maer de hevicheyt van de drie heeft belet, dat huyden noch geen resolutie en is genomen, na den matige steun van de vier provinciën de praesidentGa naar voetnoot8 niet dervende tegen t'geroep van d'ander concluderen. Evenwel hoopen wij, dat de saeck op morgen sal affgedaen werden, off tot het geseyde confinement off tot een nieuwe last - hiertoe inclineren eenige om se maer uyt de slooten te hebben - om uyt het landt te trecken. Geschiet dit leste simpelick, zij sullen obedieren, doch soo als ick ende andere. Intelligenti (?) (d)i(x)erim. | |
Vale, mi domine. 10. Martii 1631. UE. dienaer Meden. | |
Adres: Aen mijn Heer mijn Heer de Groot, Paris. In dorso schreef Grotius: 10 Martii 1631. Meden. |
|