Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 3
(1961)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1182. 1627 oktober 9. Aan N. van ReigersberchGa naar voetnoot3.Mon frère, Nae den uwen van den XXen September heb ick mijn huysvrouw hyer wel gesondt met CorneliaGa naar voetnoot4 gecregen den sesten deser ende op huyden den uwen van den XXV September, bedanckende uE. voor de continuatie van de advysen. UE. sal drye van de mijnen, soo ick meen, ontfangen hebben gemaect op enen tijdt, geschreven bij verscheyde occasiënGa naar voetnoot5. Sedert en is hyer in 't publyck geen verandering, alsoo 't fortGa naar voetnoot6 noch blijft in dispuyten, niet vresende voor efforte, maer wel voor den honger, waertegen geen remedie en is, anders als bij merckelijck onweder, waerdoor d'Engelschen van de wacht souden mogen worden gedreven. Den coning gaet, soo men nu seyt, niet nae 't leger, mair nae Brest. Carleton'sGa naar voetnoot7 propositiën strecken om ons met Vrancrijck te doen broecken, 't welck ons landt misschyen niet wel en soude becomen. Ick en meen niet, dat men ontgaen can den coning sijne schepen te doen laeten volgen. Dat Vrancrijck 't secours van Spaegnie ter zee aengeboden zijnde niet af en slaet, en is niet vremdt, sijnde selff onmachtig ende verlyesende in dese conjunctuere de hulpe van de onsen, welcker alliantie meest om de zee werdt | |
gerecerchert. L'abbé d'EscallesGa naar voetnoot1 is gedegousteert van Vrancrijck ende particulierlijck gebeten jegens deghenen, dye nu gouverneren. 't Is goedt, dat d'Engelschen wat op de Duynkerckers toetasten; want lang heeft de saeck schijn gehadt van eene collusie. Een extraordinaire ambassade sal dyenstigh ofte ondyenstigh connen zijn nae de personen, dye comen souden. Wij verstaen, dat neeff VosbergenGa naar voetnoot2 een sal zijn. Ick ben quaelijck tevrede op den pensionaris BoreelGa naar voetnoot3, dye uE. niet soo zeer van het peryckel als van de vexatie van het poinct van beschrijvinge wel hadde connen bevrijenGa naar voetnoot4. Laet zij doen wat zij willen: de tijdt can haest comen, dye noch occasie sal geven om niet heel stil te sitten. Soo daer yet naders in uE. saeck passeert ende wat den prins t'huys comende daerop sal discoureren, dyen ick te weten om daer op te letten. Denemarcx saecken worden hyer genoech gehouden voor gedeploreert ende sal daerom geen assistentie boven deghene, dye hij alrede genoten heeft, van hyer hebben te verwachten. Men helpt hyer niemant uyt compassie, maer connen ons volck desen tijdt menageren om bewaerders te worden voor de Sont, dat waer hen excellent gewarmt aen den spaenderen. Meer en heb ick niet dan mijne gebiedenisse aen de vrunden. Alsoo ses exemplairen van mijn nieuw gedrucktGa naar voetnoot5 bij mijn broeder de Groot in Zeelant gecoomen te laet sijn gearriveert, wensch ick, dat doch met den eersten door La MaireGa naar voetnoot6, den boeckvercooper, ofte andere mij enige worden toegesonden, opdat de personen, dye mij obligeren, deselve niet en crijgen van de boeckvercoopers. Den negende October XVIcXXVII. UE. dyenstwillige broed(er)
| |
Het boeck van BellarnynGa naar voetnoot7, en soo daer yet anders goedt is, sal ick uE. senden door monsr. Van der MylenGa naar voetnoot8, dye haest vanhyer sal vertrecken. | |
Adres: Mijn heer Mijn heer Reigersberg, raedt in den Hoogen Raide in Hollant. In 's Gravenhage. In dorso schreef Reigersberch: broeder de Groot, den IX Octob. 1627. |
|