Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 3
(1961)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1066. 1626 maart 31. Van J. WtenbogaertGa naar voetnoot2.Mijn heere, Ick en heb uE. met mijn schrijven niet willen moeyelick vallen sonder eenige stoffe, soude anders op uE. briefken door Mr. ElkesGa naar voetnoot3 ende op die van den 6en ende 18 Meert - 't leste door van WouGa naar voetnoot4 - all eer hebben geantwoordt. Off 't geen ick nu schrijve yet waert is, weet ick niet, hebbe het uE. evenwel voor sulcx alst is willen communiceren. Den 29en deser, eergisteren, kreech ick een brieffken van D. GrevinckhovioGa naar voetnoot5, gedateert in Rotterdam den 4en derselver, het 2e van hem, derwijle hij daer is. | |
De inhoudt is, dat de Staten van Hollant besich waren om op slands saecken ordre te stellen, bijsonder op de finantie, die seer verdorven is door quaet beleydt ende dieverije van groot ende cleyn; dat d'advocaet-fiscael van de Admiraliteyt aldaer, BerckGa naar voetnoot1, gevangen sit; dat eenen van der MastGa naar voetnoot2, die all in verseeckering genomen was, onder hanttasting de iudicio sisti los gelaten zijnde, het weder comen hadde vergeten, daerdoor de rechters in quaet bedencken bij tvolck geraect waren, niet sonder reden: alsoe doorgaens haere proceduren sulcx zijn, off sij 't niet en meynden. Dat Oom van den HoveGa naar voetnoot3 - die is de vriendt aldaer - nu tweemael bij hem was geweest, d'eerste mael, seydt hij, creech ick wt hem soe weinich, dat ick verwondert was; dan hij had het hooft ende mondt all voll van sijn schrift, dat hij sijn CousijnGa naar voetnoot4 gelevert hadde, daer stont het all in, dat hij soude konnen seggen, dat gaff hij mij te lesen: 't was vrij lang; In somma - nae verhael van de sieckte ende haeren oorspronck - comt hij tot den medicijnmeesterGa naar voetnoot4 ende de remediën, die hij verscheyden voorslaet, doch blijft eyntelick daer op staen, dat men eerst de pol.Ga naar voetnoot5 moet reformeren, daernae de k.Ga naar voetnoot6, want anders souden de medicijnmeester hem selven alleen ende sonder hulp vinden, indien hem int kerckelijcke yet ontmoette. Dit all sijn Grevinchovens relative woorden, daerop hij, Grevinchoven, voort aldus vervolght: ‘Ick hadde de 2e reyse, naedat hij Cousijn gesproken had, met hem wat redens: 1o dat hij alle hulps genoch had aen t'cruys op de sijdeGa naar voetnoot7; 2o niettemin, dat ick daertegen niet en hadde alst niet all te lang en marrede, ende dat onse neeringeGa naar voetnoot8 daer en tusschen onverhindert mocht voortgaen. Hierop seyde Oom, dat de neeringe met besloten winckel niet meer soude verhindert worden. Ick seyde, dat se noch tot Nimmegen verhindert wierdt; d'antwoort was, dat daerin voorsien was; ende 't is soe: desen dach is een brieff derwaerts, nae wensch, soe se seggen, die 't aengaet. Voort sprack hij van een amnestie, die most voorgaen, daer en was sijn Cousijn niet aff te brengen. Ick vraechde, wanneer die soude claer sijn. 't Was in korte tijdt, hij was er mede besich ende verwachte noch eenige vrienden wt Zeeland, die nu mette vrost qualick konden overcomen. Noch vraechde ick, waertoe die nodich was ende wat se geven soude. Antwoort: securiteyt bij eenige vreesachtige ende ongeruste, die de δίϰη naejaecht. Dien hoeck te boven sijnde, soe wast all gewonnen ende dan soude 't effect van Jan OomsGa naar voetnoot9 request aen den prince van selff komen, alsmede van dieghene, die te LouvreGa naar voetnoot10 sijn; maer voor die tijdt most men hem met dit noch dat voor mij ende dy niet quellen. Niettemin soe was hem Jan Ooms | |
request seer aengenaem geweest. Mijnen naem, seydt hij, en was noch niet gespelt, om reden; doch mocht se de naeste reyse - te weten overmorgen - wel gespelt worden, want Oom dan wederom bij Cousijn gaet. Schijnt in allen gevalle, dat Cousijn wil ordre stellen eer hij met sijn spitsbroeders vertreckt. Wat hyeraff worden sal, leert de tijdt. Hij crijght nu wat meer ende beter aenraders dan hij gehadt heeft. Die Carel, daervan Oom lest schreeff, draecht hem nu manlicker, maer de 12 FransGa naar voetnoot1 en gelden nu so veel niet als sij plegen; 't is oock een munte, die ons gheen profijt en gheeft, soe de coopluyden seggen.’ Hactenus idem ille. Pergit: ‘Aengaende de saecken van de kercken hier te lande - Gomarizat - is te beclagen, dat die soe weynich bij den prince beharticht worden. Men seydt, dat de heeren Gecommitteerde Raden een punt van beschrijving ontworpen hadden om de placaten tegen d'arminianen te doen executeren. Waerop alsoe sij door haeren secretaris WolffGa naar voetnoot2 het advis van den prince versochten, seyde hij, dat die acte harder was als de placaten selffs. Ende als de secretaris seyde, dat het sijn meesters soe nodich vonden tot conservatie van de ruste int landt, repliceerde hij wel toornich, hij soude dan oock dencken op middelen, die hem souden goedt duncken om 't land in ruste te brengen. Daermede ginck de secretaris heen, ende bleef het goede voornemen van de heeren Gecommitteerde Raden sonder effect. Denckt eens. Maer daer sou haest een ander ancker worden wtgeset. De gedeputeerde van de synode - seydt men - sullen den prince aen boort comen. 't Is te hoopen, dat dat bet opereren sal, maer soe dat niet en helpt, soe mogen wij het God bevelen. Een van onse broeders t'Utrecht, genaemt DuncanusGa naar voetnoot3, heeft een boecxken wtgegeven, dienende om de overheyden wat op te wecken tot executie van de placaten tegen d'arminianen. Hij neemt sijn principale (argu)menten wt de boecken van Wtenbogaert, EpiscopiusGa naar voetnoot4, TaurinusGa naar voetnoot5 etc. D'overheyden m(oeten) wel verblindt sijn, soe sij nu niet sien en konnen. Ick sal u een exemplaer senden, hier isser in de stadt gheen te krijgen.’ Dusverre de geseyde schrijver. Mij dunckt niet, dat hijGa naar voetnoot6 van die wij meynden, ontboden sij, soe wt desen brieff als wt eenen anderen van elders aen mij, die seydt, dat onse vriendt geseydt hadde, dat hij hem niet geraden en had daer te comen, ende voort, dewijll hij nu daer was, men het stil houden soude. Noch heb ick nevens, datter weer yet wtgegeven is tegen prins Mauris ende de rechtersGa naar voetnoot7, dat seer scherp es, dat den lesten Febr.ij met clocken-slach op den autheur off drucker 1000 gulden gestelt was. Die 't mij schrijft seydt aldus: ‘hij doet het die het doet, hij doet de remonstranten geen goedt, niemandt hoort gaern quaet spreken van sijn eygen bloet.’ | |
Men seydt, dat de prins en de princesse dese maent te hove comen wonen. Alle uwe E. brieven, oock die van WouGa naar voetnoot1 bracht, heb ick met d'eerste gelegenheyt voort bestelt. Alst uE. gelegenheyt vereyscht, wensche ick wel een weynich te verstaen, hoe dat stuck van de jesuiten voort affgelopen isGa naar voetnoot2, ende hoe het metten peys in Italiën ende Valiteline staet, oock off de hr. van SomersdijckGa naar voetnoot3 haest vertreckt. Op tgheen uE. begeert had aengaende de reyse van mijn huysvrouweGa naar voetnoot4, om uE. dat tijdelick te laten weten: sij is geresolveert te gaen met het eerste convoy, dat van hyer derwaerts sal gaen, ende van daer hyer verwacht wordt, tensij eenich ander beletsel quame. 't Sal in allen geval noch wel omtrent off nae Paeschen sijn, nae mijne gissing. Gelieft uE. daerentusschen yet te bevelen, hebt maer te commanderen. Monsr. TreselGa naar voetnoot5 van mening zijnde zijn soon derwaerts te senden, soe hij uE. schreeff, veranderde schielick ende ginck zelve. Ick was verwondert over de haestige verandering ende executie. Dan yeder weet zijne affairen. Wij hopen hij in het (?) landt is buyten ongeluck. Mijn huysfrou met joffr. Tresel ende d. Episcopius groeten uE. hertelick. Ick blijve altijdt Mijnheer UE. dienaer. | |
Ult. Martii 1626. Hier is een van monsr. de HaenGa naar voetnoot6 gesonden van Orléans, daer sijn soonGa naar voetnoot7 es, herwaerts om aen uE. te bestellen. Ick heb van hem niet. | |
Adres: A Mons.r Mons.r Grotius en ses mains propres. Paris. Pour deux solz. In dorso schreef Grotius: leste Maert 1626. Utenb. |
|