Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 2
(1936)–Hugo de Groot– Auteursrecht onbekendInleiding.Dit tweede deel van Grotius' Briefwisseling beslaat twee perioden uit zijn leven, de gevangenschap, eerst in Den Haag, dan op Loevestein, en de eerste vijf jaren van zijn verblijf in Parijs, den tijd waarin hij zijn meesterwerk, ‘De Iure Belli ac Pacis Libri tres’ schreef. Beide perioden zijn wellicht de best bekende, allereerst door de studiën van Fruin en Rogge, maar ook die, welke het meest geschikt zijn om zijn karakter te leeren kennen. Het zijn de moeilijkste jaren uit zijn leven, de plotselinge val van het hooge standpunt, waarop zijn buitengewone bekwaamheden hem hadden geplaatst, en dan die vijf Parijsche jaren, waarin hij steeds uitziet naar een keer in zijn lot, die niet komen wilde, gekweld door geldzorgen en door ziekte van hem zelf en zijn kinderen, gepaaid met beloften, die niet vervuld werden, met de wetenschap dat de wereld voor hem openstond, als hij zijn geloof wilde verzaken, waaraan hij nooit gedacht heeft; maar nimmer falend in zijn onwankelbare liefde voor het vaderland, dat een stiefmoeder voor hem geweest was. De brieven uit den tijd der gevangenschap waren bijna alle bekend; slechts twee onuitgegeven kon ik toevoegen, de nrs. 593 en 594, resp. aan broer Willem, en aan Maria. De eerste is een raadgeving over Willem's juridische studiën; uit den tweeden blijkt hoe Grotius op Loevestein de vrijheid had om juridische adviezen te geven. Dat hij in de gevangenis zich ook met letterkundige studiën bezighield is voldoende bekend. Gepubliceerd heeft hij in dien tijd de ‘Wtlegghinghe van het Gebedt ons Heeren’ en de ‘Christelijcke Betrachtinge des lijdens Christi’ (Rogge 323 en 327). Uit de Haagsche gevangenis dateert reeds de ‘Vraghe en Antwoordt over den Doop’ (Rogge 314), later als ‘Baptizatorum puerorum institutio’ door hem in het Latijn vertaald en in de Poemata van 1639 voor het eerst uitgegeven. Doch daar begon hij ook aan twee grootere werken, de ‘Annotationes’ op de vier Evangeliën en de ‘Dicta poetarum quae apud Stobaeum exstant’. Uit Loevestein ontvlucht verbleef de Groot eenige dagen in Antwerpen; daar kwam terstond Willem bij hem, en na een geruststellenden brief van Jeannin, dien Grotius uit zijn Haagschen tijd kende, gingen de broeders, verkleed, over Calais naar Parijs. De eerste indruk moet voor Hugo zeer veelbelovend zijn geweest. Kort na zijn aankomst reeds verzocht Jeannin hem een rapport over de staatkunde, die de Republiek zou volgen nu het | |
Bestand ten einde liep (no. 648) (waarover ik in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen 74:2 (1932) uitvoerig handelde); de Koning verleende hem een jaargeld. Hij meende te mogen verwachten, dat men zijn kennis van staatszaken zou benutten voor het nauwer aanhalen van de banden tusschen Frankrijk en de Republiek; maar ... men verlangde dat hij zich geheel aan de belangen van Frankrijk zou wijden en tot het R.K. geloof zou overgaan en het beloofde pensioen was het lokaas voor den armen balling. De geruchten daarvan kwamen ook naar Holland; Vossius meent hem te moeten waarschuwen, maar spreekt tegelijk zijn vertrouwen in Grotius' standvastigheid uit (no. 668). Reeds in de weinige dagen, die hij te Antwerpen had vertoefd, was het zoet gefluit van den vogelaar begonnen: men leze den brief van den Leuvenschen professor, Er. Puteanus, en het meesterlijke antwoord van Grotius (no. 628 en 637). En dan in Parijs beginnen die moeilijke jaren, waarin Grotius vrij spoedig inziet dat daar niets voor hem te wachten staat, zonder te weten wat hij dan wel zal doen. Er is herhaaldelijk sprake van een mogelijke positie in Denemarken, maar het trekt hem niet aan, er is te veel onzekers. Holstein, waar de Remonstranten in Friedrichstadt aan de Eider een toevlucht hadden gevonden, en waarheen de Hertog hem herhaaldelijk liet uitnoodigen, was te onbeteekenend voor hem: zijn genie had zich daar niet verder kunnen ontplooien. Als advocaat zich te vestigen in Spiers, bij het Reichskammergericht, hij spreekt er nu en dan over in zijn brieven, voor het eerst in 1624, en laat daar inlichtingen inwinnen. Maar het is toch alles met een zekeren tegenzin; hij meent dat hij alleen in Frankrijk zijn toekomst kan vinden, en, vooral, dat hij alleen door toedoen van Frankrijk weer in het Vaderland kan terugkeeren. Het is in de eerste plaats met Maria's broeder Nicolaas van Reigersberch, die 1625 raadsheer in den Hoogen Raad werd, dat Grotius correspondeert over zijn positie in Parijs, over de mogelijkheid van terugkeer naar 't Vaderland, over andere toekomstplannen. De brieven van Nicolaas aan Hugo waren bekend uit Rogge's uitgave (1901), maar in dit deel krijgen we voor het eerst vrij volledig de brieven van Hugo aan Nicolaas, waarvan er slechts enkele bekend waren. De zwagers schreven geregeld elke week, evenals Willem en Hugo. Maar met Willem worden de huiselijke zaken besproken. Hugo geeft hem, evenals vroeger, raad bij zijn studie, vertelt over de gebeurtenissen in Frankrijk en op het oorlogsterrein in Italië, over den strijd van de Hugenoten, nieuwtjes uit Parijs, maar daar blijft het bij, terwijl wij uit die brieven aan Nicolaas lezen wat er in Grotius' gemoed omgaat; vooral zijn wensch om het Vaderland in den vreemde te kunnen dienen, maar liever nog om daar, als ambteloos burger, rustig te kunnen leven. Na den dood van Maurits verlevendigt die wensch, maar spoedig vervliegt ook die in rook en het zal nog zes jaar duren eer Grotius het waagt naar Holland terug te keeren, maar ook dan is het slechts voor korten tijd. | |
Onder de brieven die hier voor het eerst het licht zien is wel de merkwaardigste die aan Nicolaas, van 1 Mei 1625 (no. 974), waarin Grotius vertelt van een gesprek met Richelieu. Nauwelijks is het bericht van het overlijden van Maurits in Parijs bekend, of de Kardinaal ontbiedt Grotius, - die uitdrukkelijk vermeldt dat het onderhoud niet op zijn verzoek plaats had - en spreekt met hem over den toestand in de Republiek, de politiek, die van Frederik Hendrik verwacht kan worden; Richelieu belooft te zullen laten onderzoeken of het mogelijk is dat Grotius weer naar Holland terugkeert. Heeft hij het werkelijk gemeend? Grotius komt later nooit meer op dit gesprek terug, en van pogingen van Fransche zijde in die richting blijkt niets. Trouwens, welk belang had de kardinaal er bij, dat Grotius, die toch in Holland zonder eenigen invloed zou zijn, terugkeerde? In Parijs kon hij misschien een werktuig in zijn handen worden, in Holland zeker niet. De uitlating van Richelieu ‘dat in materie van staat de swackste altijdt ongelijck moeten hebben’, was voor den balling zeker niet hoopgevend, en het is begrijpelijk dat zij hem ‘niet wel en behaeghde’. Als Hugo nog niet lang in Parijs is, ziet hij zelf in of wordt het hem duidelijk gemaakt, dat hij zijn houding tegenover de regeering in 't Vaderland, die tot zijn gevangenneming en veroordeeling leidde, openlijk zal moeten verdedigen; ook hoe voortaan zijn houding zal zijn. Immers, reeds in April 1621 liepen er in Parijs geruchten, dat hij aan de Staten-Generaal vergiffenis had gevraagd, en de gezant, Langerak, had dit naar Holland overgebriefd. De Groot verdedigde zich terstond in een kleine brochure, de ‘Stuytinghe van een tastelycke logen’ (Rogge 430), die ook in 't Fransch en 't Latijn vertaald uitkwam, maar een uitvoeriger, gedocumenteerd verweerschrift was noodig, voor de vrienden zoowel als voor de vijanden, in Frankrijk en in Holland. Het is de bekende ‘Verantwoordingh van de wettelycke Regieringh in Hollandt ende West-Vrieslandt’, in 't Nederlandsch geschreven en als ‘Apologeticus eorum qui Hollandiae Westfrisiaeque praefuerunt’ door hem in 't Latijn vertaald, beide in 1622 (Rogge 89 vv.). De Groot is, zie ik wel, ongaarne tot het uitgeven overgegaan; hij begreep dat het geschrift den terugkeer niet zou vergemakkelijken, maar het moest. Het is een meesterlijk betoog, waarin hij de machthebbers, in 't bijzonder den Prins, zooveel mogelijk spaart, maar toch niet verzweeg, wat niet verzwegen kon worden. Ik mag voor dit boek verder wel verwijzen naar Rogge in Bijdragen Vaderl. Geschiedenis 3e R. VIII (1893) p. 94. Doch op één punt wil ik nog bijzonder wijzen: De Staten-Generaal namelijk beantwoordden de Verantwoordinghe met het plakaat van 24 Nov. 1622, bij Brandt, Leven van Hugo de Groot, I p. 302, te vinden. Het was voor hem een reden om de bescherming van den Franschen koning in te roepen (no. 818), welke hem ook verleend werd. Doch er moest ook op het plakaat gereageerd worden. In de brieven van December 1622 en Jan. 1623 komt dit punt herhaaldelijk ter sprake. Grotius confereert met zijn Parijsche vrienden. Sommigen meenen dat hij aan de | |
Staten moet schrijven, doch anderen ontraden dit, omdat het den schijn kon wekken, dat hij het gezag dier Staten in zijn zaak daardoor zou erkennen, hetwelk hij steeds ontkend had. Een brief aan de Staten der verschillende provinciën zou een nieuw plakaat kunnen uitlokken. Jeannin raadt een ‘open brief’ aan een vriend aan; een ander een nieuwe en vermeerderde editie van de Verantwoordinghe zelf, of wel een verklaring in de voorrede op den Stobaeus, die weldra verschijnen zal. Dezen laatsten weg, hoewel uit Holland algemeen afgeraden, heeft Grotius toch gekozen. In de Prolegomena der ‘Dicta poetarum quae apud Io. Stobaeum exstant’, welk boek 1623 bij Buon uitkwam (de dedicatie is van 2 Mei 1623), geeft hij een overzicht van zijn letterkundige en juridische studiën in de Haagsche gevangenis, op Loevestein, thans in Parijs. De aanleiding, om dit in deze Voorrede te doen, lag voor de hand: ‘Ik had, schrijft Grotius, met het plan om deze uitgave van Stobaeus te bewerken, al lang rondgeloopen, maar mijn drukke ambtsbezigheden lieten mij geen tijd. Toen werd ik in de gevangenis geworpen; zoo kon ik thans mijn Stobaeus ter hand nemen, en ik werkte er aan, tot ook dit mij verboden werd. Op Loevestein kon ik het werk voortzetten en beëindigen’. Dan spreekt Grotius over andere werken, over zijn wonderbaarlijke ontvluchting, zijn komst in Frankrijk. ‘Daar heb ik het allereerst mijn plicht geacht, de waarheid over hetgeen door mij en tegen mij gedaan was, der menschheid mede te deelen, wat ik bondig en geheel naar waarheid in de Verantwoordinghe heb gedaan, en wat ik uitvoeriger in de Annales zal doen, die ik bijna gereed heb, die mij voldoende zullen schoonwasschen, indien door de leugens bij sommigen nog een verkeerde meening over mij mocht zijn blijven bestaan’. Ziedaar Grotius' antwoord op het plakaat, dat hem, in zijn eigen meening, vogelvrij verklaarde. De Staten hebben het bij het plakaat gelaten; ‘brutum fulmen’ noemt du Maurier het, dat was het ook. Het was spoedig vergeten; voor een uitgave der Annales was geen directe aanleiding, integendeel, nu het niet noodig was, hield Grotius ze liever nog onder zich, om niet opnieuw olie op het vuur te storten. Zij verschenen eerst in 1657, lang na zijn dood. En nu gaat hij met zijn andere werk door; allereerst de Annotationes op de Evangeliën, waaraan hij reeds op Loevestein gewerkt had, en die hij thans voltooide, doch die eerst in 1641 bij Blaeu te Amsterdam zouden verschijnen: de Dicta poetarum quae apud Io. Stobaeum exstant, straks reeds genoemd; kleiner werk, als de veel geprezen Silva, aan den zoon van zijn vriend J.A. de Thou gericht; en dan het meesterwerk, De Iure Belli ac Pacis. De Groot spreekt er het eerst over in een brief van 12 November 1622 aan Willem: ‘Mitto indiculum librorum quibus opus habeo ad aliquid de iure commentandum’. Het lijstje met de gevraagde boeken is niet meer aanwezig. Maar in een brief van 13 April van dit jaar aan Nicolaas van Reigersberch had hij reeds om 't geschrift ‘De Piscatura’ gevraagd, waarom hij Nicolaas 10 Juni nog eens vraagt: ‘'t stuck van de visscheryen’. Hij bedoelt hiermede het geschrift onder den naam van: | |
‘Defensio capitis quinti Maris liberi oppugnati a Guil. Welwodo’, door Mr. S. Muller Fzn. in zijn ‘Mare clausum’ voor het eerst uitgegeven. Ik vermoed dat hij hetzelfde stuk bedoelt, als hij 20 Juni 1622 Willem bedankt voor de overgezonden ‘illa puerilia’, dat jeugdwerk. Het is natuurlijk mogelijk dat Grotius dit handschrift voor een ander doel noodig heeft gehad, doch het verwante onderwerp zou mij doen overhellen tot de meening dat hij in Juni 1622 reeds over het schrijven van De Iure Belli ac Pacis denkt. Dat de geleerde Peiresc den stoot tot het schrijven van dit boek heeft gegeven is m.i. na kennisneming van brief no. 977 niet te ontkennen: ‘librum tuo hortatu tuisque auspiciis coeptum’. Men kent de wordingsgeschiedenis van dit boek vooral uit de studies van Van Vollenhoven: ‘On the genesis of de Iure belli ac pacis (Grotius 1625)’, in Meded. Kon. Akad. van Wetenschappen, afd. Letterk. 58 : 6 (1924) en ‘The framework of Grotius’ book de Iure belli ac pacis (1625) in de Verhandelingen dier Akademie, afd. Letterk. IVe R. 30 : 4 (1931). Ik behoef ook daarop niet verder in te gaan.
Voor de wijze van uitgave der brieven mag ik verwijzen naar hetgeen ik daarover in de Inleiding op het Eerste deel gezegd heb. In dit Tweede deel zijn de brieven van Nicolaas van Reigersberch, die Rogge in 1901 uitgaf, niet herdrukt. De Commissie voor 's R.G.P. achtte het uit overwegingen van geldelijken aard beter ze zoo kort na het verschijnen van een zeer betrouwbare uitgave achterwege te laten. Het was mij liever geweest, en het gemak van den gebruiker van dit boek zou er zeker bij gewonnen hebben, zoo zij wel waren opgenomen; wellicht had ik den tekst ook hier en daar kunnen corrigeeren, en enkele aanteekeningen kunnen aanvullen of verbeteren, doch ik heb mij zonder bezwaar bij dit besluit neergelegd, en enkel op den datum den brief met de plaats waar hij gedrukt is, vermeld.
Dit Tweede deel verschijnt acht jaar na het Eerste. De kopy lag reeds lang gereed, doch de beperking in haar uitgaven, die aan de Commissie was opgelegd, maakte het verschijnen onmogelijk. Het Legatum Visserianum, dat door Curatoren der Leidsche Universiteit bestuurd wordt, heeft echter door een subsidie deze uitgave mogelijk gemaakt. Ik mag niet nalaten mijn zeer grooten dank daarvoor aan Curatoren uit te spreken, maar evenzeer aan mijn vrienden, de Leidsche professoren Huizinga en Van Eysinga, aan wier bemoeiingen dit resultaat te danken is. Veel raad en aanwijzingen dank ik ten slotte aan Dr. Japikse, den Secretaris der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, aan zijn Assistente Mej. H.H.P. Rijperman, en aan Dr. D.J.H. ter Horst, Wetenschappelijk Assistent 1e klasse aan de Koninklijke Bibliotheek, wiens groote belezenheid mij ook thans voortdurend te hulp kwam. |
|